Voetballen op het Museumplein
Hans Jaffé, litho van Herbert van Rheeden, 1983
De moderne kunst, zo beweerde professor Hans Jaffé, is kort na 1900 ontstaan door een groeiende twijfel aan het positivisme van de negentiende eeuw. Kunstgeschiedenis was volgens hem ‘geestesgeschiedenis’. Het kunstwerk was een neerslag van de ‘geest van de tijd’, de ‘Zeitgeist, wat dat ook moge zijn en de veranderingen die zich daarin voltrekken. Zo’n honderd jaar geleden leidden spectaculaire ontwikkelingen in de wetenschap – niet alleen in de natuurkunde maar ook in de psychologie – ertoe dat de relatie tussen geest en materie – het ‘binnen’ en ‘het ‘buiten’ – problematisch werd. Onze kennis van de wereld, zo bleek opeens, was niet meer te reduceren tot objectief waarneembare feiten. Die ontdekking had ingrijpende gevolgen voor de relatie tussen beeld en werkelijkheid. Kunstenaars wilden niet meer afbeelden, maar béélden. Het schilderij ‘Les Demoiselles d’Avignon’ van Picasso is daar een sprekend voorbeeld van.
Men wilde de dingen niet meer zien als een vluchtige schaduw op het netvlies. Zien was immers niet zoiets als filmen of fotograferen met het oog als camera. Zien is kénnen. Het oog kan niet denken, maar het brein kan zien. Tussen netvlies en cortex zetten wij – al ziende – de werkelijkheid elk moment opnieuw in elkaar. Er kwam een nieuwe relatie tot stand tussen het beeld en het verbeelde. Niet de buitenkant van de dingen werd voortaan in een kunstwerk in vormen weergegeven, maar een denkbeeldig kernpunt van de dingen werd door kunstenaars als vertrekpunt genomen om een nieuwe verbinding te leggen tussen ‘binnen’ en ‘buiten’. Tussen de oneindigheid van de mentale ruimte en de uitgestrektheid van de fysische werkelijkheid. Die verbinding werd op instinctieve, maar ook op analytische wijze tot stand gebracht, respectievelijk in het expressionisme en het kubisme.
Door kunstenaars wel te verstaan, niet door wetenschappers. Die waren aan het besef van wat er werkelijk gaande was nog lang niet toe. Nog steeds niet trouwens. De nieuw ontdekte ‘kern van de dingen’ bevond zich immers niet in de driedimensionale ruimte van de perspectivische waarneming, maar in een andersoortige ruimte. Wat was dat voor soort ruimte? Was die ruimte mentaal of fysisch van aard? Was hij ideëel of metafysisch? Anders gezegd: in welke ruimte staan de hoeren in de Rue d’Avigon in Barcelona, zoals Picasso ze geschilderd heeft?
Begin jaren zeventig was het professor Jaffé die mij voor het eerst op dit soort vragen wees. Niet dat ik alles van hem in die tijd begreep. Kunstgeschiedenis was voor mij vooral een vluchthaven, een makkelijke studie met veel plaatjes, een uitweg die ik gekozen had nadat mijn pogingen om mij te bekwamen in de Bouwkunde en de Nederlandse taal en letterkunde jammerlijk waren mislukt. Ook mijn leven was op drift geraakt na mijn psychose in 1966.
Begin jaren zeventig was het Kunsthistorisch Instituut gevestigd in een grote villa op de hoek van de Johannes Vermeerstraat en het Museumplein. Tussen de middag voetbalden we daar altijd tussen twee palen van het betonnen basketbalterrein. Daar is nu een skatebaan gemaakt, zag ik laatst. Het Museumplein was toen nog heel gewoon, dat wil zeggen: niet opgepimpt door een dure stedenbouwkundige. Zonder die lelijke badkuip van het Stedelijk. Er liep nog een brede verkeersweg in het midden die door sommigen ‘de kortste snelweg van Europa’ werd genoemd, omdat hij doodliep op de smalle tunnel onder het Rijksmuseum. Anderen noemden die weg ‘de PvdA-boulevard’, omdat hij breed was opgezet en op niets uitliep.
Ik hield wel van dat plein. Dit was de ruimte waar ik mij het liefst in begaf, in tegenstelling tot die wonderlijke, spirituele ruimten waar Jaffé het in zijn colleges over had. Het was gewoon een niks-plein. Juist door die nikserigheid was het zo mooi. Ergens in de stad moet een vlakte zijn waar niets te beleven valt. Dat geeft rust in mijn hoofd. Je kunt daar even aan niets denken en je gelukkig en verlaten voelen. Zo voelde ik mij ook in die tijd.
Op gezette tijden kwam Carel Willink langs. Die woonde even verderop aan de Ruysdaelkade. Hij had de onhebbelijke gewoonte om dwars over ons voetbalveld te lopen zonder op of om te kijken. Op een keer had ik daar schoon genoeg van. Hoewel ik niet begenadigd ben met een fraaie traptechniek schoot ik de bal met een wonderlijke boog zodanig dat hij pal op het achterhoofd van Willink belandde. De grote schilder wankelde even op zijn benen, maar herstelde zich snel. Hij draaide zich langzaam om en keek mij vernietigend aan zonder mijn brutale actie ook maar een woord waardig te achten. Die aristocratische blik vol minachting zal ik nooit vergeten. Het was Willink ten voeten uit. Er werd niet gelachen en ook niet gejoeld. Iedereen had respect voor de maestro. Het was overigens de laatste keer dat we hem op het voetbalveld zagen. Voortaan liep hij een blokje om.
Enige tijd later zou zijn geliefde Mathilde haar opwachting maken in het Kunsthistorisch Instituut. Ze had een afspraak met professor Jaffé, omdat ze belangstelling had om kunstgeschiedenis te gaan studeren. Toen ze binnenkwam hield iedereen de adem in. Ze was gekleed in een grijze hermelijnen mantel, ontworpen door Fong Leng, Haar kapsel had een wonderlijke gedaante aangenomen. Het stond horizontaal in een kaarsrechte staart naar links gericht, alsof het bevroren was in een zijdelingse sneeuwstorm en nooit meer was ontdooid. Haar ogen waren zo zwaar opgemaakt dat het leek of ze op oorlogspad was. Mathilde liep niet. Ze schreed. Het gesprek met Jaffé heeft nog geen kwartier geduurd. Toen kwam ze al weer de trap af, terwijl ze – net Als Willink op het plein – haar omstanders geen woord waardig achtte. We hebben haar nooit teruggezien. Een half jaar later was ze dood.
Mijn laatste herinnering aan professor Jaffé dateert uit 1977. Ik had net mijn doctoraalexamen behaald en was inmiddels spoorslags naar Leeuwarden verhuisd waar ik een baan had kunnen krijgen. Ik moest alleen nog even terug naar Amsterdam om mijn bul op te halen. Die plechtigheid stond gepland om tien uur ’s ochtends in het zogeheten Maupoleum, een stalinistisch betonblok aan de Jodenbreestraat, dat al jaren geleden is gesloopt, maar destijds niet alleen bekend stond als het lelijkste gebouw van Nederland, maar ook als de grootste uitwas van het modernisme in de architectuur. Met mijn moeder en Marijke ben ik daar toen heengegaan in afwachting van een paar mooie afsluitende woorden van professor Jaffé.
Maar dat viel tegen. Na een half uur wachten troffen wij een uiterst geïrriteerde Jaffé aan, die kwaad was op Franck Gribling die de bul mede moest ondertekenen, maar veel te laat was komen opdagen. Gribling zat schuldbewust met een bezweet hoofd achter de tafel. Hij had kennelijk een nacht doorgehaald. Jaffé zei nauwelijks een woord. Zelfs niet over mijn doctoraalscriptie die handelde over de theoretische grondslagen van de moderne kunst, een doortimmerd betoog waaraan ik negen maanden gewerkt had en dat hij toch zeker gelezen moest hebben. Het was voorbij, begreep ik. Nooit meer zou ik voetballen op het Museumplein. Ik trok de deur achter mij dicht en vertrok met de noorderzon. Mijn vertrek naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven
Professor Jaffé overleed zeven jaar later op 84-jarige leeftijd. Na zijn dood hoorde je weinig mensen meer spreken over ‘de krachten, die naar een vernieuwing van het leven streefden door een geestelijke wedergeboorte van de mens, waartoe de kunst een bijdrage zou kunnen leveren.’ Het stralend licht van het modernisme was toen al lang achter de horizon verdwenen.