De zwarte adelaar
In 1997 overleed Barbara. In Frankrijk is ze nog altijd wereldberoemd. Ze kreeg zelfs een eigen postzegel. In Nederland hoor je haar niet meer. Ik kan me zelfs geen Zomergast herinneren die ooit een opname van een van haar chansons heeft willen terugzien. Het Franse chanson is dood, morsdood. Brel of Brassens, dat gaat nog af en toe, maar Barbara, dat is voor ons nuchtere Hollanders toch iets te veel van het goede. Pathos, opgeklopte emotie, die geaffecteerde stem en niet te vergeten dat eeuwige crescendo. Fransen zijn dol op crescendo. Een aanzwellende emotie die wordt ondersteund door een orkest met kwelende violen. Ik weet, het is verschrikkelijk, maar ik vind het nog altijd heel erg mooi.
In de jaren zestig heb ik alle platen van Barbara zowat grijs gedraaid. Ze staan nog allemaal in de kast en soms draai ik er nog wel eens een. Tussen de ruis en het getik van de krassen probeer ik dan dat het gevoel terug te voelen dat Barbara ooit wist op te roepen. ‘Göttingen’, ‘Une petite cantate’, ‘Nantes’, het zijn stuk voor stuk diamanten gemaakt van muziek. Vooral ‘Nantes’, het chanson over de dood van haar vader, die sterft in Nantes, een van de meest trieste steden van Frankrijk. Ze komt te laat, hij is al dood als ze bij het sterfbed arriveert. ‘Il pleut sur Nantes’, zingt Barbara alsof ze dwaalt door de stad. Het is het toppunt van triestheid, bijna het ultieme cliché daarvan. Later las ik dat haar vader op haar tiende jaar het huis uit is gegaan, nadat hij haar seksueel had misbruikt.
Barbara zingt als een gewonde vogel die in een ijle vlucht wegdroomt naar het geluk van haar vroege kinderjaren. In haar meest beroemde chanson ‘l’Aigle noir’ is het de vogel zelf die haar in haar dromen komt opzoeken. Een zwarte adelaar strijkt bij haar neer, zomaar vanuit het niets, als ze slaapt aan de oever van een meer. Hij streelt met zijn bek haar wang en legt zijn kop in haar hand te ruste. ‘Kom vogel, neem me mee naar het land van vroeger, de dromen van mijn kinderjaren om daar trillend de sterren uit de lucht te plukken.’ Ik weet het, het is pure romantische shit, veel te groot, veel te zwaar aangezet, maar als ik het hoor, lopen de rillingen nog altijd over mijn rug.
Onlangs las ik een tekst van André Breton, ook zo’n schrijver van grote woorden die nooit meer gelezen worden. Het is een tekst over de zwarte god Osiris die me even deed denken aan de zwarte adelaar van Barbara. Breton schrijft over het geheim dat de kunstenaar in je oren wil fluisteren op het moment dat je je hoofd probeert af te wenden. Het geheim van de rebellie, de plicht om niet te zwichten voor de priesters van de troost en de berusting. Alleen uit de intensiteit van het leed is het teken om te keren. Alleen uit de diepste smart is een scherf van schoonheid en geluk om te smeden, als een voortdurende revolte die niets nodig heeft en die alleen zichzelf rechtvaardigt… ”als de vonk in de wind die op zoek is naar het kruitvat.”
Dat soort grote woorden zijn uit de mode geraakt, en zeker in Nederland. Hou het klein. Demp je zinnen, laat de taal niet ronken. Pas op de toon van de dominee. Poëzie is op je hurken zitten, kruipen in de taal. Geen woord te veel zeggen en zeker geen emotie tonen. Niets is genanter dan met je gevoel te koop te lopen in een kunstwerk of een gedicht. Daar heeft een Fransman van nature wat minder last van kennelijk. Al is het chanson dan morsdood, ik mag er nog altijd graag maar luisteren.