Philippus Breuker met de stok van Obe Postma, die hem gistermiddag in Tresoar werd aangeboden bij de presentatie van de biografie van Obe Postma.
‘As ik opdroegen wurd sil der net – as by Slauerhoff – in jong/ feintsje fan fieren to gûlen stean.’ Zo dichtte Obe Postma in zijn gedicht As ik opdroegen wurd. Slauerhoff was in zijn ogen kennelijk de dichter die vooral jongens wist te ontroeren. Poëzie voor de puberteit dus. Overigens was Obe Postma zelf ook behoorlijk ontroerd, toen Slauerhoff – nog maar 38 jaar oud – in 1936 overleed. Hij was nog gecommitteerde geweest toen Slauerhoff in 1916 eindexamen deed aan de Rijks-HBS in Leeuwarden. Obe Postma was toentertijd wiskundeleraar in Groningen. Het bericht van Slauerhoffs vroege dood bracht destijds een schok teweeg bij volk en vaderland. Obe Postma was zelf toen al 68 jaar, beslist geen puber meer dus. Toch zag hij in zijn gedicht By de dea fan de dichter Slauerhoff de jonge Slauerhoff nog altijd als een puber voor zich staan, met schooltas en zijn schoolwijsheid, tussen het tassenvolk op de Leeuwarder Nieuwestad: …’In fryske feint, mar mei fermogens mear as Fryslân.’
Gisteren was ik aanwezig bij de presentatie van de biografie van Obe Postma, die Philippus Breuker, de geleerdste man van Fryslân, het licht heeft doen zien. Ik heb het boek gekocht en ga het ook zeker lezen. De presentatie werd georganiseerd door het Obe Postma Selskip. Ofwel, het Obe Postma Zeilschip, zoals ik Cees Andriesse, hoogleraar in de sterrenkunde, dit illustere gezelschap eens hoorde noemen. Ook Cees Andriesse was aanwezig. Ik kwam met het Obe Postma Selskip ooit in contact toen ik door Philippus Breuker was gevraagd om een lezing te houden over Slauerhoff op een symposium dat georganiseerd werd door het Selskip.
Het was gisteren een volle bak in Tresoar. Mooie verhalen. Ik hoorde tal van bekende woorden. ‘Het onverwoordbare verwoorden…’. ‘Het sublieme in de poëzie…’. ‘Psychisch monisme….’ Obe Postma heeft bij menig Fries een diepe snaar in de ziel geraakt. In ‘de Friese ziel’ of wat dat ook moge zijn. Bestaat er nog wel zoiets als ‘een ziel’? Ook die vraag kwam voorbij gisteren. Woorden hebben niet het eeuwige leven en het woord ‘ziel’ lijkt op sterven na dood. Na de dood van God is ook de ziel langzaam weggekwijnd. Wij zijn ons brein. Obe Postma moest eens weten. Obe Postma is de dichter van het ideale Fryslân. De Libbensmienskip fan it Fryske doarp. Obe Postma hoort nog altijd bij bij Friese ziel, ook nu God er niet meer is.
Sinds het het verschijnen van Geert Mak’s boek Hoe God verdween uit Jorwerd is het dorp in Friesland een exotisch fenomeen geworden. Na de verbeelding van de jaren zestig is nu de werkelijkheid aan de macht. En het Friese dorp is echter dan echt, dat is ook waar de postmoderne mens naar verlangt. Zoals de boer tegenwoordig ‘vrouw’ zoekt, zo zoekt de randstedeling het Friese dorp. Om die reden zijn de contouren van Jorwerd, het meest bekende dorp van Nederland, inmiddels in heel wat fotoalbums terechtgekomen. Mensen willen kennelijk met eigen ogen dingen zien waarvan ze het bestaan alleen uit hun verbeelding kennen. Zoals de lezers van Jan Siebelink op bedevaart gingen om de heg van de bloemenkwekerij in Velp te aanschouwen, waar God zich voor het laatst op de wereld liet zien, zo wilden de lezers van Geert Mak de sfeer ervaren, waarin God in Jorwerd uit de wereld verdween.
Dat beeld moet worden geijkt aan de ware en enige norm, dat wil zeggen: de keiharde werkelijkheid. Het echte hoeft niet eens echt gezien te worden, dat wel zeggen in te branden op het netvlies of in te dalen in het geheugen, als maar bewezen kan worden dat het echt bestaat, bijvoorbeeld door een zelfgenomen foto langs de kant van de weg. Zo ontstaat een souvenir van de werkelijkheid als bewijsstuk voor de verbeelding. We zijn op weg naar een tijd waarin het authentieke alleen nog opduikt in het domein van de fictie, in de laatste bewaarplaats van het verlangen.
De grootste kwaliteit van Friesland, zo schrijft Goffe Jensma in zijn boek Het rode tasje van Salverda, is niet dat het door de eeuwen heen gelijk is gebleven, maar dat het door de eeuwen heen heeft weten om te gaan met verandering en vernieuwing. De mythe van de onveranderlijke, Friese plattelandscultuur, die eigen is aan een kleine homogene gemeenschap levend onder de klokslag van de toren in nauw contact met God, natuur, taal en traditie is een mythe die ergens in de vorige eeuw in elkaar is geknutseld. Het is een product van de late Romantiek, vooral bedacht door doemdenkers die de ziel van een volk willen redden uit de klauwen van de geschiedenis en vluchten in een imaginair verleden uit angst om voor eeuwig te verdwijnen. Het ideaal van de Friese cultuur werd op de spits gedreven, toen Friesland – ooit een van de kerngebieden van de Republiek van de zeven Provinciën – voorgoed in de periferie was terechtgekomen.
Ergens in die late negentiende eeuw moet ook het ideaalbeeld van het kleine Friese dorp zijn ontstaan. Al het kwaad werd opeens in de grote stad gesitueerd. ‘It lytse doarp’ werd heilig verklaard. De constructie van deze mythe ging in feite gelijk op met het ontstaan van het verdriet van Friesland. In die laatste decennia van de negentiende eeuw werd Friesland getroffen door een zware recessie, wat leidde tot een uittocht van 150 duizend emigranten op de vlucht voor de landbouwcrisis en op zoek naar geluk waar ook ter wereld. De achterblijvers klampten zich met al hun gevoelens vast aan het ideaal van het platteland. Je kunt iets van die intense emotie nog altijd ontwaren in de geschilderde landschappen en dorpsgezichten van Cor Reisma, Johan Elsinga en Gerrit Benner. Zij schilderden als geen ander de beelden van het gekwelde verlangen naar de ongeschonden horizon. Ingetogen en hartstochtelijk. Het waren zuivere, kernachtige, ongerepte dorpsgezichten, zonder witte schimmel en zenuwziekte verwekkende windturbines.
Kortom, het Friese landschap zoals menig Fries schilder dat nog altijd schildert. Het dorp van Benner, met een paar rake lijnen en sprekende kleuren op het doek gezet, was al lang voor hij het in zijn verbeelding zag in de Friese genen neergeslagen, zozeer zelfs dat menigeen vandaag de dag bijna hysterisch reageert op de aantasting van dat ideaalbeeld, dat tegen beter weten in een eeuwigheidswaarde wordt toebedacht. Het heilige icoon van het Friese dorp is niet alleen door schilders stilgezet in de tijd, maar ook in taal bevroren in de lyrische poëzie Halberstsma, Troelstra en Obe Postma en Douwe H. Kiestra. Dit geëxalteerde ideaal vindt ook vandaag opnieuw zijn vertaling in het poëtisch gevoel van een nieuwe generatie. ‘De komt mar iens tins in my op’, zo dicht Anne Feddema. ‘Dit lân is gjin lân, mar in katedraal foar God’.
Om kort te gaan, het zijn niet alleen de meewarig stemmende Jorwerd-toeristen van weleer die op zoek zijn gegaan naar een beeld dat alleen in hun eigen verbeelding bestond. Het zijn ook de Friezen zelf. Niemand lijkt aan dit verlangen te kunnen ontsnappen. Heimwee is het achtergrondmuziekje dat onlosmakelijk verbonden is met de mythe van het Friese dorp. Dat melancholische muziekje wordt telkens weer gecomponeerd vanuit hetzelfde verlangen van de Fries uit de vorige eeuw naar het ongerepte leven in een kleine gemeenschap, het verlangen van een Fries die – zoals E.B. Folkertsma ooit schreef – in Friesland wil sterven, in het land waar hij geboren is, gespeeld heeft, waar hij voor een meisje in vuur en vlam is geraakt, maar waar hij niet wilde leven.
Het verlangen ook naar de geur van gras en de smaak van Friese grond, die hij – als het moet – wel op zou willen vreten, zoals Jopie Huisman dat ooit zo treffend verwoordde. Dit verlangen onttrekt zich aan elk weerwoord, zelfs aan elke bewuste reflectie. Het is in wezen fysiek en dus onbespreekbaar. Maar dat niet alleen, het is voor iedereen herkenbaar en invoelbaar en juist daarom een goudmijn voor de economie van de beleving. Dit heimwee naar het de dorpscultuur van weleer wordt voor de stedeling van vandaag opnieuw geconstrueerd door er naar op zoek te gaan. Het is een obscuur verlangen dat in diepste wezen helemaal niet uit is op vervulling, maar juist in onvervulde staat voor eeuwig wil voortbestaan.
Zoals gezegd, niet alleen Friezen hebben daar last van, maar in feite ieder mens. Alleen zijn Friezen maar al te vaak bereid om exact aan het beeld te voldoen dat de rest van Nederland zich van hen heeft gevormd zeker als dat de bevordering van het toerisme ten goede komt. Het is een spiegelbeeldig proces van wederzijdse bevestiging tussen vooroordelen van Friezen en Hollanders, dat de Friese cultuur in stand houdt en doet voortbestaan. Deep down in zijn reptielenbrein bewaart ieder mens een herinnering aan zijn eigen Jorwerd, zijn eigen Poppingawier, zijn eigen oase waar het gras altijd groener is dan elders, het gras dat in it heitelân ooit langs de voeten omhoog groeide. Kortom, iedereen heeft zijn eigen beeld van ‘it beste lân fan de ierde’, dat je nog altijd beter in de Greidhoeke dan op de Maasvlakte kunt situeren.
Het heimwee naar het Friese dorp is een verlangen dat eindeloos gekopieerd kan worden in steeds nieuwe varianten op hetzelfde grondpatroon. Zoals de ouden zongen piepen de jongen. Met het heengaan van de bakker, de slager en de dorpsgek verdween uiteindeijk ook God. Het muziekje van het heimwee naar het dorp kent geen tijd. Zoals Wim Sonneveld nog altijd zingend loopt langs Slagerij J. van der Ven en het tuinpad van zijn vader, zo dichtte Obe Postma
Soe it him wat jaan dat er opwoechs yn de ôf‑te‑eagjen
Libbensmienskip fan it doarp?
Dat er it bûthús koe en de skuorre, de tún en de greide?
Dat er op ’e poepestâl wie en mei de ûngetiders yn it haailân?
Dat er de lucht koe fan it hout wêr’t oan ’e dyk it heiblok giet,
Fan it boat by it fûkfandeljen en fan ’e taan yn fiskermansefterhús?
Dat er de huzen koe mei stiennen flieren
En de lege swartberikke souders?
Het is een universele mythe die sluimert in het collectieve geheugen, als een verbleekt Sneeuwwitje die door elke prins van de poëzie zomaar kan worden wakker gekust. Friesland is de laatste slaapplaats voor dit Sneeuwwitje, de laatste schuilhoek voor het steeds groter wordende verlangen naar het kleine dorp. We zitten hier gevangen in ons eigen droompaleis. ‘Hotel Fryslân’ wordt ‘Hotel Heimwee’ en daar werken we allemaal aan mee….
Lopend op de Afsluitdijk
Rolkoffer in de hand
Rook ik de geur van rotte vis
De lucht van ’t heitelân
Ver aan de horizon zag ik
Een licht dat op mij wacht
Mijn ogen vielen bijna dicht
‘k moest stoppen voor de nacht
Ze stond daar in de open deur
Ik hoorde al de bel
En dacht nog bij me zelf
De hemel of de hel
Er klonken stemmen op de gang
Ze zongen zacht in koor
Welkom in Hotel Fryslân
Een fijne plek, een fijne stek
Plaats zat in Hotel Fryslân
Wanneer je wilt, ’t is echt te gek.
Ze had een vuurrood kapsel
Een camper met één bed
En rooie rakkers om haar heen
Haar vriendjes voor de pret
Ze dansten in de patio
In het zoete zomer zweten
Soms om een herinnering
Soms om te vergeten
Ik tikte een ober op de rug
En vroeg: breng mij een berenburg
Hij zei: we hadden deze spirit niet
Sinds de jaren zestig
Wat een feest, wat een sfeer
Het houdt je wakker in de nacht
Om ze te horen keer op keer
Welkom in Hotel Fryslân
Een fijne plek, een fijne stek
Plaats zat in Hotel Fryslân
Wanneer je wilt, ’t is echt te gek
Aan elk plafond een spiegel
En een kroonluchter van ijs
Ze zei: we zitten hier gevangen
In ons eigen droompaleis
In stijlkamer en kabinet
Is het elke nacht een feest
En ook al slijpen we het mes
We slachten nooit het beest
Het laatste wat nog bovenkwam
Ik rende naar de poort
Wilde de uitgang vinden
De weg naar waar je hoort
Kalm aan, zei zacht de nachtportier
Welkom heten is mijn baan
Uitboeken kan op elk moment
Maar je komt hier nooit vandaan
Zie ook mijn blog: De Friese ziel