‘Ons geloof in de liefde heeft ons geloof in god vervangen. Met de god liefde kunnen zelfs de seculieren leven, zodat zij tot weinig verplicht zijn. Alleen de opvatting dat lust schandelijk zou zijn, is als residu van de oude god in het afgodje liefde achtergebleven.’
Aldus schreef Arnon Grunberg ooit in een van zijn columns in de Volkskrant. Nog altijd worden begrippen als God, liefde, lust en schande in één adem genoemd. De erfenis van tweeduizend jaar christendom heeft de seksuele revolutie van de jaren zestig overleefd. Of we daar blij mee moeten zijn is een ander verhaal. Wie over religie wil spreken stuit onherroepelijk op de problematiek van de met schuld beladen seksualiteit.
‘Waarom heb ik mijn zinnen als niet geprikkeld mogen worden?’ schreef de jurist Willem Nagel in de jaren zestig. Spiritualiteit en seks staan op gespannen voet sinds Paulus en Augustinus de lust met de zonde verbonden hebben. Maar de verachting van het lichaam als een zak vuil vol drek en bloed was geen exclusieve eigenaardigheid van het vroege christendom. De cultuur van de late klassieke oudheid was diep doordrongen van een gevoel van schuld in relatie tot seksualiteit. Dat buitenechtelijke seks een schande zou zijn, is geen uitvinding van Paulus geweest, ook al hebben zijn tirades tegen echtbrekers en hoerenlopers een gewillig oor gevonden bij de Grieken en Romeinen van zijn tijd. Die invloed is merkbaar tot op de dag van vandaag, ondanks de repliek die katholiek Gerard Reve Paulus te bieden had: ‘Ik maak zelf wel uit wat ik met mijn lul mag doen.’
Eind jaren veertig was dat niet anders. In de roman Telemachus in het Dorp (1947) nam de Vlaamse auteur Marnix Gijsen afscheid van zijn katholieke jeugd en met name van de katholieke opvattingen over lichaam en seksualiteit. In schril contrast met de strakke leer van de kerk en de bekrompenheid van het dorpsleven vertelt de ikfiguur in deze roman over zijn eenzaam dwalen in de bossen bij zijn geboortedorp Blaren, waarbij hij zich, door een wilde verrukking bezeten, uitleeft in een naakte dionysische faunendans, waarover hij had gelezen in Fénélon’s Les aventures de Télémaque. Telkens weer schijnt er iets van die herinnering naar voren te komen, ook als hij de naaktheid van zijn grootmoeder ziet die op haar ziekbed gewassen wordt en wanneer hij zelf een van zijn ooms op zijn sterfbed moet verzorgen.
Het lichaam en het geloof duiken telkens weer op als onverzoenbare tegenpolen, ook in de beschrijving van de verminkte slachtoffers die de jongen te zien krijgt bij zijn eerste bedevaart naar Lourdes die eindigt in een treinramp. Dit alles grijpt hem zo diep aan dat hij nadien zijn innerlijk evenwicht nooit meer heeft kunnen vinden. De vroege extase is gesmoord, de wind is voorgoed gaan liggen. Verblind door de uitersten van lichamelijkheid en mystiek ontwikkelt hij zich tot een zonderling die door het leven gaat ‘tussen de schimmen van twee doden’.
Seks is volgens Wilhem Reich een proces dat op cellulair niveau in de natuur zit ingebakken als en primaire, vitalistische impuls. In zijn boek Die Seksualität im Kulturkampf (1936) – dat in het Nederlands werd vertaald met de veelzeggende titel ‘De seksuele revolutie’ – haalt Reich uit naar alle systemen die de seks hebben onderdrukt, maar waarbij vooral het christendom het moet ontgelden als de eerste uiting van communisme, het eerste product van een revolutionair die de utopie belangrijker vond dan het natuurlijk orgasme. Christendom en communisme hebben in wezen dezelfde oorsprong, maar zij hebben beiden de bevrijding van het lichaam opgeofferd aan het hiernamaals en de utopie. Het leven werd geofferd aan de dood. Anders gezegd, in Reichs eigen woorden:
‘Het religieuze gevoel van eenheid met alles, met heel de kosmos, is dus een natuurgevoel. Maar de mystificering van de organische golfbeweging bewerkstelligde haar volstrekte verlamming in plaats van haar ontplooiing. Christus voerde de gelovige armen tegen de rijken aan. Het oerchristendom was in de grond een communistische beweging. De voorwaarts strevende, levensbeamende kracht daarvan sloeg ech ter door de gelijktijdige seksualiteits-ontkenning om in haar tegendeel: het ascetische, het bovenaardse. Tot staatskerk geworden, ver loochende het internationale, naar de verlossing van de mens strevende christendom zijn eigen oorsprong. De kerk heeft haar kracht te danken aan de diepgaande levensontkennende wijziging van de menselijke zielsstructuur door de metafysische constructie van het leven: zij leeft van het leven, dat zij doodt.’
Om het doel en de zin van het leven te begrijpen moet men voor alles het leven zelf lief hebben, zo dacht Reich. Je moet bereid zijn jezelf onder te dompelen in de draaikolk van het leven. Pas dan zou de zin van het leven te ervaren zijn, door voort te drijven in de orgastische stroom van energie die het libido verbindt met het universum. Dat was de uiterste consequentie van het vitalistische credo dat al honderd jaar lang als een stormwind door de westerse cultuur zijn weg zoekt. Er is geen metafysica. Wie de stroom beleeft heeft geen transcendentie meer nodig. Leven is de stroom. Alleen zijn er nog altijd mensen die juist in de maalstroom van het leven zelf hunkeren naar transcendentie. Zij verlangen ernaar om in de verandering van het ‘eeuwige worden’ de stilstand van het eeuwige te zien. Zij willen iets ervaren dat beklijft, iets dat hun verlangen naar stilstand stilt. En juist voor dat verlangen heeft het vitalisme geen object te bieden. Als de eeuwigheid alleen maar eeuwige verandering is, dan is er geen eeuwigheid meer in verandering.
Zo ben ik uiteindelijk op zoek gegaan naar de nieuwe vindplaatsen van transcendentie. Naar het sublieme moment van genade dat buiten het verlangen zelf zou bestaan. Naar een paradijselijke oertoestand, een soort preoedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Zo raakte ik ver van huis, dromend van lichaamloze verrukkingen in de virtuele realiteit. Ik heb me verdiept in de Cyborg, de ultieme synthese van mens en machine. Ik heb me laten verleiden door de gedachte dat een denkbare wereld alles vloeibaar kan maken wat in een wereldbeeld is gestold. Dat het verschijnsel mens een mythe is, een constructie van gestolde gedachten. Wat hij nooit wilde weten is hij altijd geweest. Iets zonder ziel. Iets zonder geest. Iets zonder God. En toen ik dan eindelijk compleet los was van mezelf in deze nieuw gecreëerde ruimte, ontdekte ik tot mijn schrik dat ik meer van de liefde hield dan van vrouwen.