De mens is in een grot geboren en uit de schimmen, die op de wand verschijnen, droomt hij zijn wereld. Die wereld is een zee van herinneringen en aan de vloedlijn van die zee ontstaan de parabels. Het zijn de verhalen die ooit verzonnen zijn om spirituele waarheden over te brengen, zoals ook Plato’s grot een parabel was. Het zijn de verhalen die zin geven aan het leven, al was het maar door je de tragedie te doen aanvaarden dat de zin van het leven de zinloosheid is. Het is ‘de tedere onverschilligheid van de wereld’ zoals Camus het noemde. Leven is voortdurend water naar de zee dragen. Dat betekent telkens weer iets doen wat totaal zinloos is, overbodig, absurd. Maar soms springt er een barst in de spiegel. Er ontstaat dan een minieme opening die ruimte biedt voor verwondering over al die zinloze feiten die wegstromen in een oceaan van tijd. In die kier kruipt soms ook een quasi-religieus verlangen naar een onmogelijke vervulling. Noem het liefde. Of beter nog, benoem het niet… Liefde is zo’n groot woord. Tederheid, noem het tederheid…