Deze foto is gemaakt in Rome in 1966. Ik fotografeer een klasgenoot, die tegelijkertijd mij fotografeert. Het wonderlijke is dat die klasgenoot inmiddels niet meer leeft. Ik kijk hier in de spiegel van de dood, en dat in Rome. Elke katholiek wilde ooit vroeg of laat naar Rome. Bertus Aafjes had zelfs een voetreis gemaakt naar de heilige stad. De lang reis naar Rome was een pelgrimstocht van de ziel. Een ontdekkingstocht naar het binnenste van het geheugen van een gedeelde cultuur die in archeologische lagen al eeuwen lang lag opgestapeld.
Het meest eigene van Rome is misschien wel de gelaagdheid van de stad. Elk tijdperk bouwt onbevangen zijn nieuwe monumenten op de ruïnes van een verleden dat langzaam wegzakt in de grond. Die eigenaardigheid heeft Rome gemeen met oude begraafplaatsen. Ik heb me eens laten vertellen dat op de Parijse begraafplaats Père Lachèse wel tien lagen met graven onder elkaar liggen. Het verleden is gewoon weggezakt en het heden begraaft zijn doden er bovenop. Dat is eigen aan de cultuur. Het is ook eigen aan de mens.
Ook de dood is eigen aan de mens. De dood houdt de mens een spiegel voor, de speculum mortis. Het is een aanblik die angst inboezemt. We leven echter in een tijd die geen angst meer kent voor de dood, omdat de dood simpelweg wordt ontkend. Dat gaat natuurlijk goed voor zolang het duurt. Vroeg of laat slaat het noodlot toe. Vannacht droomde ik dat ik een vergadering bijwoonde. Er stonden hapjes op tafel, een bakje met kaas en een bakje met worst. De bakjes stonden in een houten dienblaadje waarop prominent het jaartal 1966 was te lezen. Daarnaast stond in sierlijke krulletters: ” Roma… Amor. Speculum Mortis. “
Aan de muur hingen sheets waarop met viltstift de plaatsen in West-Europa waren aangegeven waar tijdens de Koude Oorlog uitkijkposten waren gesitueerd, vanwaar men de Russen in de gaten kon houden. Bij elke plaats op de kaart stonden aantekeningen en ook bedragen genoteerd. Het was het storeyboard voor een tentoonstelling, zo werd mij verteld. De Koude Oorlog was geschiedenis, maar l’histoire se répète.
Mijn gedachten dwaalden af. Over honderd jaar, zo dacht ik, zijn we allemaal dood. Ik moest denken aan Jules Deelder die ooit een vergadering verstoorde met de uitroep: ‘Call the police, we all gonna die !’
Ik wilde gaan gillen, maar ik hield me in.
In de jaren zeventig had je een nieuwe therapie, de ’primal scream-therapy’ van een zekere Arthur Janov. Hij ging er vanuit dat elk mens gekweld wordt door onbestemde angsten en gevoelens die voortkomen uit de kinderjaren en die tot op hoge leeftijd kunnen opspelen. Veel van die angsten hebben betrekking op de dood.
Ook John Lennon ging bij Janov in therapie en componeerde daarna een aantal songs waarin hij meer schreeuwde dan zong. De dood vraagt erom om overschreeuwd te worden. Gillen van angst verdrijft zelfs de doodsangst. Ik bedacht me hoe het zou zijn, als ik nu zou gaan gillen. En opeens herinnerde ik mij dat ik wakker werd.. in mijn droom.
Ik stond voor een groot meer dat gevuld was met alle tranen van de wereld. Het was volle maan. Zijn bleke gestalte weerspiegelde zich in het water. Geen briesje wind. Doodstil. Diep in mijzelf hoorde ik de oude, vertrouwde stem van mijn moeder. Ze sprak over religie. Toen ze nog leefde heb ik haar daar nooit over gehoord. Ze zei het volgende:
‘Religie is niet wat de mensen ervan zeggen. Het is geen leer, geen dogma, geen waarheid waarin je kunt geloven of niet geloven. Religie is een houding tegenover het onmetelijke, het geheim, het heilige. Religie is waar je nu staat aan de oever van dit meer. Alles komt goed, daar moet je op vertrouwen.’
Ik was ontroerd en liet mijn tranen de vrije loop. Zelfs het meer werd beroerd en nam nu ook mijn tranen in zich op.