Body Double is een film van Brian de Palma uit 1984. De titel verwijst naar een term die gebruikt wordt in de filmwereld. Een body double is een plaatsvervanger, de stand in, die wordt ingezet om bij een naaktscène het niet zo film-genieke lichaam van een acteur of actrice te vervangen door het fraaie lichaam van een andere acteur of actrice. In de werkelijkheid van films zie je zelden de werkelijkheid. Naaktscènes worden vaak voor een tweede keer opgenomen, zodat je in feite een heel ander lichaam te zien krijgt. In de film wordt het lichaam dan letterlijk verdubbeld en daarna worden de beelden weer aan elkaar gemonteerd langs een vooraf bepaalde scheidingslijn die op het witte doek onzichtbaar blijft als de naadloze scheidslijn op een rolletje plakband. De film Body Double gaat over de voortdurende verwarring van het zien en gezien worden. Voyeurisme en claustrofobie zijn als thema’s op een ingenieuze wijze met elkaar vervlochten.
Het decor is de permisseve society van de jaren tachtig, waarbij de grenzen van seks en pornografie tot het uiterste werden opgerekt. Maar de seksuele bevrijding, die hier zijn laatste fase beleeft, wordt overschaduwd door een voortdurend gevoel van onwerkelijkheid op de rand van dreiging. Zoals zo vaak bij Brian de Palma zit de film ook vol met verwijzingen naar klassiekers uit de filmgeschiedenis, bijvoorbeeld Rear Window van Hitchcock. Op een gegeven moment gaat de verhaallijn over in een erotische videoclipdie ook echt als clip op de markt kwam: Relax van Frankie Goes to Hollywood. Het is een scene die bij nader inzien in de film zelf de opname voor een pornofilm blijkt te zijn. Het ‘zijn’ is hier ‘gezien worden’. En het ‘zien’ is hier ‘zijn’. ‘I like to watch,’ zegt de hoofdpersoon. In werkelijkheid – maar wat is hier nog ‘werkelijkheid’? – wil hij niet zien, maar gezien worden. Esse est percipi betekent voor hem hetzelfde als video ergo sum.
In de film Boudy Double wordt een problematiek op scherp gesteld die ook aan de orde komt in de roman. Het de het probleem van de verdubbeling van de werkelijkheid. Wie neemt waar, en wie wordt waargenomen? Een roman bestaat uit een reeks kleine aanwijzingen van een alziende auteur, subtiele hints die de lezer moet zien te interpreteren. Dat principe lijkt op een bekende gedachte in de filosofie. Het wezen van de materiële dingen bestaat slechts doordat ze op een bepaalde manier worden gezien. Zoals gezegd: Esse est percipi, ‘zijn is gezien worden’. Dat is een uitspraak van de filosoof George Berkely. Datgene wat de mens kan waarnemen werd door hem opgevat als ‘de taal waarin God tot ons spreekt’. In de wereld van de roman is die ‘God’ een auteur geworden, dat wil zeggen: een almachtig ego met een zelf gecreëerd universum. In die fictieve wereld van de roman kijkt de werkelijkheid naar zichzelf in het aanschijn van wat voorheen ‘God’ werd genoemd.
Maar nu iets anders. Al tijden droom ik ervan een roman te schrijven waarin het onmogelijke mogelijk wordt. Zo’n roman waar je op het eind blijft zitten met de vraag ‘was dit nou echt of niet echt?’ Er klopt iets niet en toch klopt het. De lezer moet het probleem, dat hij ervaart, op zijn eigen manier zien op te lossen. Eigenlijk zou je het boek moeten herlezen, om de naad in het verhaal op te sporen, de grenslijn waar het mogelijke van de echte wereld overgaat in de mogelijkheid van een onmogelijke wereld, een schaduwwereld die als een dubbelganger de echte wereld voortdurend begeleidt. De naad tussen die twee is echter niet waar te nemen. De onzichtbare grens waar het ongerijmde zich manifesteert wordt ook niet getoond, maar hooguit gesuggereerd als een bijna voelbare aanwezigheid.
Voelbaar, maar niet zichtbaar. Het is aan de lezer om die grenslijn te vinden en hem uiteindelijk ook met eigen ogen te gaan zien. Telkens weer is dat een onderneming die veel geduld en aandacht vergt, zoals een vinger tastend op zoek moet gaan naar het uiteinde op een rolletje plakband. Alleen bij nauwkeurige lezing van de roman lijkt de oplossing mogelijk. Dan valt namelijk op dat juist op die plekken, waar de mogelijke grenslijn zich weer oplost in de transparantie van de ondergrond, een psychologisch probleem schuilgaat: een identiteitsprobleem. Wie ben ik? Besta ik wel? Of heeft een ander mijn identiteit overgenomen? Heb ik mijzelf soms opgesplitst in twee werelden? De werkelijkheid en een schaduw van de werkelijkheid? Mijn ego en mijn alter ego? Wat is eigenlijk ‘werkelijkheid’? Is dat de som van alle indrukken die gefilterd wordt door het formele systeem van mijn brein? Of is – omgekeerd – het format van mijn brein bepalend voor wat ik überhaupt ‘werkelijkheid’ kan noemen?
Kort gezegd komt de vraag hier op neer: komt ‘werkelijkheid’ van binnenuit of van buitenaf? De vraag of de werkelijkheid het product is van een formeel systeem, dat ten grondslag ligt aan het denken, is sinds Kant een raadsel dat rondspookt in de filosofie. Kijk ik naar de dingen? Of kijken de dingen naar mij? Wat is kijken eigenlijk? Wat gebeurt er tussen netvlies en cortex voordat ik iets gewaarword dat ik herken als een gestalte, een schaar die op mijn bureau ligt bijvoorbeeld en die ik nu zie. Nu, terwijl ik dit schrijf. Doe ik het zelf? Of doet de buitenwereld het? Hoe komt de ‘schok der herkenning’ tot stand? ‘Schaar’, wat is dat? Is mijn geest een spiegel of een lamp? Een camera of een projector? En als mijn geest allebei is, wat gebeurt er dan op de grenslijn tussen binnen en buiten?
Of is er soms geen grens? Gaat de binnenwereld van mijn brein naadloos over in de buitenwereld van de werkelijkheid? Inderdaad… als de spreekwoordelijke, onzichtbare naad op een rolletje plakband. Wat zie ik als ik in de spiegel kijk? Is mijn body wel mijn body? Of ben ik altijd mijn niet meer van een Body Double. Dat wil zeggen: een kopie van een origineel dat op zich zelf niet eens bestaat?