Stemmen uit het naderend najaar
De klok van mijn vader bovenop de boekenkast, gisteren 12.30 uur
Ik kijk op de klok en zie dat het halfeen is. Dat wil zeggen: het is niet twaalf uur en ook niet één uur, maar iets precies daartussenin. Een tussentijd zogezegd. Niet het een en niet het ander, maar daarmee evenwaardig als zowel het een als het ander. Met een stelling die zichzelf in de staart bijt zou je kunnen beweren dat er twee categorieën van mensen bestaan: mensen die de dingen altijd in twee categorieën verdelen en mensen die dat niet doen. Mensen die dat niet doen zullen het wellicht niet eens zijn met deze stelling. Maar als ze iemand tegenkomen die dat wèl doet – en die kans is niet gering – dan zullen ze hun eigen standpunt moeten herzien.
Anderzijds kun je ook beweren dat de bonte verscheidenheid van de wereld altijd op twee manieren te ordenen is. We kunnen de verschijnselen onder één noemer brengen, maar we kunnen ze ook contrasteren. Door ze onder één noemer te brengen ontstaan categorieën als ‘huis’,’ boom’, ‘beest’ en andere verzamelwoorden. Maar we zetten de verschijnselen ook tegenover elkaar af, zoals: warm-koud, traag-snel, mooi-lelijk, hard-zacht, werkelijk-onwerkelijk. Die tegenstellingen zijn doorgaans niet absoluut, want ze gaan als dag en nacht meestal vloeiend en geleidelijk in elkaar over. Sommige mensen zetten de dingen liever in een scherp contrast tegenover elkaar. Anderen daarentegen vatten de dingen liever samen onder één noemer.
Ikzelf behoor tot de laatste categorie. Ik heb de neiging om de dingen als een eenheid te zien. Ik zie meestal ook allerlei verbanden, ook als ze er helemaal niet zijn. In een onsamenhangende droom bijvoorbeeld herken ik doorgaans al vrij snel de onderliggende symboliek, waardoor alles met alles samenhangt in een irrationele logica, waarbij de uitersten elkaar niet hoeven uit te sluiten. Integendeel, de uitersten horen bij elkaar als dag en nacht, als zin en onzin, als waarheid en fictie, als de vulgairste kitsch en de hoogste vormen van oorspronkelijkheid.
Maar vandaag lukt me dat niet, want ik had vannacht wel een heel chaotische droom. Er is letterlijk geen touw aan vast te knopen, wat bij dromen toch al niet makkelijk is. Het begon met een tentoonstelling van opgezette paarden. Dat is niet zo raar. Gisteren hoorde ik iemand zeggen, dat in Engeland een man is overleden nadat hij anaal gepenetreerd was door een paard. Het zou in de krant hebben gestaan. Je leest de gekste dingen in de krant tegenwoordig. Onzinnige berichten waar niemand op zit te wachten, maar die wel in je kop blijven hangen. Zulke dingen nestelen zich in het onbewuste en gaan vervolgens een eigen leven leiden in je dromen.
De tentoonstelling van opgezette paarden was te zien in de Beurs van Berlage. Ik wilde er naar toe, ging op weg, maar ik heb die tentoonstelling nooit kunnen vinden. Juist toen ik besloot om terug te keren naar huis, bevond ik me opeens op het spreekuur bij mijn huisarts. Ik werd van boven tot onder onderzocht, maar ik mankeerde niets. “Waarom krijg ik de laatste tijd toch van die rare dromen?” vroeg ik. Niet dat het antwoord me echt interesseerde, maar nu ik haar toch zag, wilde ik het wel eens weten. De dokter keek me doordringend aan, zweeg een tijdje en schreef vervolgens een recept uit. “Drie maal daags innemen en over twee weken terugkomen,” hoorde ik haar zeggen.
Ik liep de spreekkamer uit en belandde opnieuw in de wachtkamer, waar ik nog net uit mijn ooghoek zag hoe iemand een plastic zak behoedzaam uit zijn aktetas haalde. Er zaten een paar boeken in die onder meer Die Welt als Wille und Vorstellung van Arthur Schopenhauer. Dat boek, zo las ik gisteren, had ook Hitler in zijn rugzak zitten, toen hij in 1914 in de loopgaven vocht bij de slag om de Marne. De wachtkamer zat overigens vol met Friese schrijvers en dode dichters. Het leek wel een geriatrische kliniek waar de griepprik werd uitgedeeld. Ik ging weer zitten en wachtte op de dingen die komen gingen.
“Niet veel goeds,” zo zei een dode dichter naast mij. “Wie leeft moet strijden en wie niet strijdt verdient dit leven niet, maar mensen die liefhebben sterven nooit.” Zo, dacht ik, nu hoor je het eens van een ander. Maar mijn aandacht werd weldra volledig in beslag genomen door wat zich op het podium voltrok. Thierry Baudet, die tegenwoordig overal verstand van heeft, hield een lezing over de dreiging van nucleair terroristisch geweld in de wereld van vandaag. Thierry nam het luchtig op, maar deed ook een beetje geheimzinnig. Soms was het, of hij zijn gehoor voor het eerst zag. Dan weer trok hij zijn mond gek scheef tot een rimpelig tuitje, als probeerde hij iets voor te zeggen wat wij moesten herhalen.
“Deze man is onvervangbaar,” hoorde ik de dode dichter zeggen. Onvervangbaar? Ik liep naar buiten en opeens was het nu echt fris geworden. Mensen hadden weer een jas aan op straat en zelfs een kat kon op het schuine dak, dat naar de tuin leidde, zijn evenwicht amper bewaren. Ik zag het in een flits gebeuren. Open voor indrukken, dat was ik altijd al geweest. Maar hoe nu verder? Ik zag uit naar nieuwe vriendschappen… probeerde, wild en verward mijn leven anders in te richten. Maar bij tijden verveelde alles mij. Ik deed eigenlijk niets meer. Niets zinnigs in ieder geval. Ik droomde alleen maar en schreef die dromen op, dag in dag uit. “Vroeg opstaan maakt sterk,”‘ zei de dode dichter. Ik geloofde hem maar al te graag. En dat deed ik dus ook, vroeg opstaan.
Voor het eerst zou ik gaan luisteren naar een concert van de componist Pierre Boulez, maar ik hoorde op de radio dat hij al een paar jaar geleden overleden was. Boulez experimenteerde met het toeval in de muziek, maar dat nam niet weg – zo zei de dode dichter – dat hij zijn leven lang aan diepe depressies leed, al wist hij dat voor vrijwel iedereen verborgen te houden. In de periodes dat hij niet depressief was legde hij een manische productiviteit aan de dag en componeerde de ene geniale compositie na de andere. Tenminste, voor wie van experimentele muziek houdt. Voor mij klonken al die chaotische melodieën doorgaans als ‘meer van hetzelfde’. Overdaad schaadt, dat geldt ook voor het toeval, zeg nou zelf. Alle muziek is heimwee. Geef mij maar de stilte. De stem van de stilte, dat is de ware muziek, wat heet: de late zomermuziek!
Veel componisten hadden met een bipolaire stoornis te kampen. Neem nou Mahler. Freud kon hem genezen, maar Mahler wilde niet, wetend dat hij dan zijn muze kwijt zou raken. De dode dichter zweeg en dacht na, zo het leek. Overigens wisselde ook Vestdijk diepe depressies af met uiterst productieve, manische periodes, waarin hij vaak ook nieuwe amoureuze avonturen aanging, wat dan weer leidde tot aanvallen van diepe jaloezie bij zijn echtgenote. Van zijn echtgenote of huisgenote – Ans Koster – is bekend dat zij haar loopse man bedreigde met spiritistische experimenten en telepathische wraakacties. Voodoo in Doorn, maar het mocht niet baten. De wegen van de melancholie zijn duister en ondoorgrondelijk.
Plato zei het al: ‘Wee degene die aan de poort van de muze klopt om binnengelaten te worden, zonder dat hij door de waanzin is bezeten.’ Zelf heb ik in het verleden vaak met een depressie te kampen gehad. Om die te overwinnen was heel wat wilskracht nodig geweest, en ik bezegelde deze zelfoverwinning meestal door na afloop wekenlang ’s morgens om halfzeven fluitend door het huis te lopen. De heerlijke ochtendstemming maakte fris, maar tegen tien uur kreeg ik dan al weer slaap. Toch werd het weer stilaan zachter, ondanks de harde wind die maar bleef fluiten om het huis. Soms meende ik in dat soort periodes zelfs stemmen te horen. Waren dat dode zielen die niet tot rust konden komen in deze onverwachte koudegolf, waar niemand op zat te wachten?
Zelfs de katten werden wel eens depressief en wilden niet meer naar buiten. Niettemin verdween de koudegolf in mijn gevoelswereld altijd weer, zelfs als de gevoelstemperatuur die ver onder het gemiddelde lag van wat gebruikelijk was in deze tijd van het jaar. Een onverklaarbaar geluksgevoel besloop me, als ik eindelijk weer eens een middag in de tuin op de ligstoel kon liggen, zo lang zelfs dat ik van onderen tot boven helemaal koud werd. Kom, ik sta op, dacht ik dan, want het wordt fris, en ik ging met mijn glas op mijn bord naar binnen en deed de tuindeur achter me dicht. De nevelen van mijn droom trokken op in een sombere vertelling over het naderende najaar. ‘Traag zijn de namiddag uren, en de zon kookt laag en rood.’ Dat schreef Leo Vroman, half aangeschoten door de najaarsmelancholie, in zijn gedicht Indian Summer.
Het recept van de dokter bracht ik nog even naar de apotheek, waar ik te horen kreeg dat ik niet moest wanhopen. Dit was pas het begin. De echte kou in mijn hart moest nog komen. Ik kreeg een handvol kattendrop mee, en schonk die in een onbeschrijfelijke opwelling van vrijgevigheid aan de misdaadverslaggever van de Leeuwarder Courant, met wie ik nog nooit een woord gewisseld had, en in wiens mallotige blotebillengezicht ook niet de minste dankbaarheid of verrassing te bespeuren viel. Veel oude boeken en bouwvallig speelgoed werden deze zomer door mij weggedaan aan het Leger des Heils. Mijn huis raakt leeg. De ziel is er uit. Ik leef tussen twee werelden. Tussen twee seizoenen…
Van een nieuw avontuur droomde ik van een verre vriend die me ergens mee naartoe zou nemen. En tegelijk waakte ik nauwgezet over de gecastreerde kater die mij ooit door mijn dochter in bewaring is gegeven maar die daarna nooit meer uit huis is gegaan. Ik maakte met hem – die verre vriend dus – lange wandelingen op de zeedijk, waar ik luisterde naar de stemmen om mij heen. Het waren de stemmen van de dode dichters. Niet zelden moest ik de verleiding weerstaan om op de vloedlijn te gaan lopen, precies op de grens tussen land en water, met links de golven en rechts de keien van basalt.
Het werd al een beetje najaar, jazeker, maar het zou zeker ooit ook weer voorjaar worden. Dat zeiden die stemmen van dode dichters. Ik hoorde ze fluisteren, luider en luider. Ik keek op de klok en zag dat het nog steeds halfeen was. Niet twaalf uur dus, en ook niet één uur, maar iets precies daartussenin. Altijd precies daartussenin. Zo gaat dat met het hier en nu. Nooit dit. Nooit dat. Alsof de herfst altijd en eeuwig in aantocht is.