De poëzie van het absurde
De duivel en Jeanne d’Arc op de vensterbank, gisteren 14.00 uur
In de jaren zestig ging ik nog wel eens naar een voorstelling van experimenteel toneel. Die voorstellingen waren te zien in een klein theater in de Nes in Amsterdam en werden gegeven door de toneelgroep Studio. Meestal waren het volstrekt onbegrijpelijke gebeurtenissen. De begeleidende tekst in het programmaboekje wees er doorgaans op, dat je de dramatische handeling – voor zover die aanwezig was – als een vorm van absurdisme op je af moest laten komen. Soms had ik de indruk dat de tekst ook zodanig slecht was vertaald, dat er meer absurdisme op je af kwam dan de auteur ooit had bedoeld. Maar zeker weten deed ik dat nooit.
Hoe dan ook, als je je als schrijver eenmaal op het pad van de onbegrijpelijkheid begeeft, dan weet je nooit of je wel goed begrepen wordt. Dat geldt niet alleen voor toneelteksten, maar zeker ook voor poëzie. De gedichten van Lucebert bijvoorbeeld zijn vaak niet echt goed begrijpelijk. Er is meestal niet of nauwelijks sprake van een eenduidige betekenis die zich direct aan de lezer aandient. In een artikel genaamd ‘Postmodernisme in Nederlandse en Vlaamse poëzie’ betogen Jos Joosten en Thomas Vaessen dat ‘inhoud’, ‘persoonlijkheid’, en ‘essentie’ de belangrijkste kenmerken vormen van de moderne poëzie. Postmoderne dichters daarentegen – zoals bijvoorbeeld Arjen Duinker – zijn tegen ‘inhoud’, tegen ‘persoonlijkheid’ en tegen ‘essentie’.
Dat onderscheid lijkt helder, maar het creëert wel een probleem als je Lucebert als een modern dichter beschouwt. Joosten en Vaessen verwijzen naar Veronica Forest-Thomson die in haar boek Poetic Artifice: A Theory of Twentieth-Century Poetry (1979) zich verbaast over de vindingrijkheid die veel poëzielezers aan de dag leggen in het wegpoetsen en rationaliseren van anomalieën en ambiguïteiten. Daarbij kan de poëzie van Lucebert volgens hen uitstekend als voorbeeld dienen. Bij de interpretaties in de tijd van de ‘close reading’ was vaak een hardnekkige neiging te bespeuren, om de tekst van het gedicht vanuit de enig juiste invalshoek te belichten. ‘Steeds weer is er gezocht naar de interpretatie of de zaligmakende context, terwijl deze notoire meerduidige teksten van Lucebert een op zulke constructies gerichte leeshouding juist verstoren.’ Lucebert heeft in de ogen van Joosten en Vaessen de onbepaaldheid van de tekst tot een poëtisch programma verheven.
Kortom, niks geen ‘inhoud’, ‘persoonlijkheid’ en ‘essentie’ in de poëzie van Lucebert. Zijn gedichten lijken geen organische eenheid te hebben, laat staan een consistente betekenisinhoud die rechtstreeks voortkomt uit het subject. Ik vraag me af of dit bezwaar alleen geldt voor interpretatoren die de ‘close reading-methode’ hanteren. Volgens mij gaat dit ‘wegpoetsen van duisterheden en rationaliseren van anomalieën’ zelfs nog meer op voor de postmoderne interpretatoren die zich beroepen op allerlei vormen van intertekstualiteit. De enig juiste oplossing komt immers nog meer in beeld, als je verwijzingen naar allerlei obscure bronnen uit de traditie van de mystiek bij de duiding van de tekst gaat betrekken. Mystiek maakt al het onbegrijpelijke, zelfs het absurdisme, verteerbaar. Mystiek is de irrationaliteit bij uitstek, zo luidt het vooroordeel. Maar is dat wel zo?
‘Credo quia absurdum.’ zei Tertullianus. Ik geloof omdat het absurd is. Maar geldt dat ook voor mystiek? En nog afgezien daarvan: In hoeverre kan een tekst eigenlijk een authentieke weergave zijn van een mystieke ervaring? Mystici hebben er keer op keer op gewezen dat de essentie van hun ervaring niet in taal is weer te geven. De mystiek kiest de taal van de erotische metafoor of de taal van van de totale ontkenning: de negatieve theologie bijvoorbeeld van Dionysius de Areopagiet. De vereniging met het goddelijke is per definitie niet in woorden te vatten, omdat deze geestestoestand buiten de reguliere categorieën ligt die in de psychische ervaring aan de orde zijn en in de betekeniscategorieën van de taal tot uiting komen, dat wil zeggen: ‘inhoud’, ‘persoonlijkheid’ en ‘essentie’.
De vraag rijst dan ook of poëzie die deze modernistische kenmerken in zich draagt überhaupt een mystiek karakter kan hebben. Het mystieke element in de moderne poëzie lag niet zozeer in een vorm van absurdisme, maar veeleer in de ontmanteling van de betekenisdaad als zodanig. De taaldaad van het moderne gedicht voltrekt zich niet volgens het schema ‘zender- boodschap-ontvanger, zoals in de klassieke mediatheorie het geval is. Er voltrekt zich een transformatie in het zich aanwezig stellen van de woorden op zich zelf. De mystieke transformatie, die zich ooit in de dichter heeft voltrokken, wordt in de taal van het moderne gedicht op ogenschijnlijk spontane wijze gesimuleerd, door het proces van mystieke transformatie in taal één op één te actualiseren. Dat is het ‘sacrament’ van de moderne poëzie, dat zich in de niet-verwijzende metafoor voltrekt: poëzie als een beeld ‘pur sang’.
Lucebert – zo las ik in het boek Lichtschikkend en zingend, de jonge Lucebert (2004) van Peter Hofman – zou zich hebben laten inspireren door de mythische figuur van Lilith, die in de kabbalistische geschriften opduikt als de eerste vrouw van Adam. Zij zou het symbool zijn van de seksuele begeerte en seksuele verleiding, en in de Romantiek verworden zijn tot godin van het kwaad. Deze demonische vrouw promoveerde Lucebert tot zijn muze. Lilith was voor hem muze, engel en demon tegelijk. Zij werd de belichaming van de lichamelijke taal die in zijn poëzie tot uiting komt. Hij schilderde haar in 1953 – gekruisigd en wel en omgeven door demonen – op een muur in het appartement van Rudy Kousbroek in Parijs. (zie: hier)
Deze vrouwelijke demon werd in de tijd van de Romantiek ook wel verbonden werd met de fatale, meedogenloze vrouw, ‘la dame sans merci‘ zoals die Mario Praz haar beschreven is in zijn boek The Romantic Agony. De romantische Lilith is de vrouwelijke vermomming van ‘le diable amoureux‘, ‘the devil in disguise‘. Deze geïncarneerde demon doet het vlees woord worden in de experimentele poëzie van Lucebert. Daarmee creëert hij zijn eigen mythologie. Poëzie wordt zijn ontsnapping, want de Verlossing – zo bleek – was een brug te ver. Lucebert dook niet onder in het eigen souterrain, maar in de collectieve oceaan van voorwereldse verhalen.
Zo kort na de oorlog werd het persoonlijke niet zozeer politiek – dat terrein was immers nog volop met ideologische landmijnen bezaaid – nee, het persoonlijke werd universeel. Grote verhalen werden persoonlijke revoluties. Toen de mythe van de erfzonde plaats moest maken voor de valse beloftes van wederopbouw en vooruitgang, is de moderne mens oude wijn in nieuwe zakken gaan gieten.
Het naoorlogse modernisme, zo denk ik wel eens, was een laat-romantische variant van de gnostische mystiek in een tijd dat religie in de kunst definitief uit de mode begon te raken. ‘Inhoud’, ‘persoonlijkheid’ en ‘essentie’ waren de laatste kazematten in de strijd tegen de teloorgang van het absolute. Maar het absurde vond zijn weg, niet alleen in de moderne, naoorlogse poëzie, maar vooral ook op het podium van het experimentele toneel, waar het theatrale het absurde van nature leek te omarmen. Geen grotere dwaas dan de acteur die met al zijn megalomanie zich uiteindelijk piepklein terugvindt tussen de coulissen.
Maar hoe onbeduidend zijn aftocht ook was, in de spotlights van het podium werd nog altijd gewacht op Godot, op een God die dood was aangetroffen en nooit meer terug zou keren. De dood zelf werd een vertoning. En dat in onbegrijpelijke teksten zonder enige betekenis of diepgang. Toen God van het toneel verdween, had de duivel vrij spel en ontstond de poëzie van het absurde.