Tango in Venetië

Venster in het Guggenheim-museum met uitzicht op het Canal Grande in Venetië, vorige week maandag.

Ik had weer eens een rare droom vannacht. We gingen met de bus naar Venetië. Ik was de reisleider en zat voorin naast de chauffeur. De bus vertrok uit Amsterdam, maar nog voordat we in Amersfoort waren stond hij opeens stil op een groot heideveld.

Er was sprake van een terroristische aanval. Er werd geschoten en we moesten allemaal de bus uit en plat op de grond gaan liggen. Toen het gevaar geweken was, werd besloten om die dag niet verder te rijden, maar de nacht door te brengen in een hotel in het centrum van Amersfoort.

Het was een wat sjofel hotel. Een van onze medereizigers zei, dat het al heel lang deel uitmaakte van een Duitse bordeelketen. Maar dat wilden wij niet geloven. De vrouw, met wie ik samen op reis was, werd een beetje chagrijnig. Zij wilde naar huis. Dat kan niet, zei ik tegen haar. Samen uit, samen thuis. In plaats van een sleutel voor de hotelkamer, kregen we een pasje met zo’n ingewikkelde code erop, dat je onmogelijk kon nagaan wat het nummer van de kamer was, laat staan op welke verdieping die zich bevond.

Ik liep naar boven en kwam weer beneden uit. Het hotel leek een Escher-achtig labyrint van cirkels. Spiralen in de ruimte en de tijd. Opeens kwam ik op het idee dat ik samen met mijn reisgenote op één kamer kon slapen. Wonderlijk genoeg was ik daar nog niet eerder opgekomen. We waren immers samen op een ‘single-reis’.

Wel werd mijn reisgenote steeds chagrijniger en begon nu echt stampij te maken over de abdominale staat van dit hotel. Op de gangen hingen de elektriciteitsleidingen gewoon los aan het plafond. Ik dacht nog bij mezelf, dat wordt wat om dit de hele reis zo vol te houden met haar. Uiteindelijk vonden we onze kamer….

Ik schrok wakker met een vreemd gevoel van ontheemding. Waar ben ik? dacht ik. Maar er was niets bijzonders aan de hand. Ik lag gewoon in mijn eigen bed.

Wat moet je met zo’n droom? Feit is dat ik onlangs met een bus naar Venetië ben geweest.  De laatste keer dat ik naar Venetië ging was twee jaar geleden.  Ik ging toen voor de Biënnale, maar het was zo treurig in mijn hoofd, dat ik daar toen helemaal niet ben geweest. Ook dit keer ben ik daar niet geweest, maar nu om andere redenen. Hoe dan ook, wederom voelde ik mij een deserteur. De kunst kan me de pot op, dacht ik bij mezelf.

En weer viel ik in slaap. Ik droomde van een pleintje dat ergens verscholen lag tussen de wirwar van stegen en kleine kanalen, ver van de altijd schuifelende stoet van toeristen tussen de San Marco, de Rialtobrug en de Accademia. Dat pleintje had ik ooit in Venetië ontdekt. Er hingen lampionnen. Kennelijk was het feest. Ik hoorde muziek en gezang en Venetianen dansten de tango. Het was het mooiste pleintje van Venetië. Tenminste, dat had ik zo bij mezelf  bedacht. Maar het was ook zo. Het Campo S. Giacomo dell’Orio is het mooiste pleintje dat ik ooit heb gezien.

Als ik over twee jaar weer in Venetië ben, weet ik niet of ik de Biënnale dan wél ga bezoeken. Maar het Campo S. Giacomo dell’ Orio zal ik zeker gaan zien. ’s Avonds zal ik daar een grappa bestellen. Misschien ga ik er wel de tango dansen, want wonderlijk genoeg heb ik dat nog nooit in Venetië gedaan. Ooit moet dat gebeuren en liefst nog in dit leven.