Mijn laatste wens
Ik heb nog eens nagedacht over mijn gestrande roman Dood in Harlingen. Ik ben er nog steeds niet over uit of ik al dan niet de draad weer op zal pakken en met deze roman moet verdergaan. De autobiografische laag in de tekst is inmiddels behoorlijk weggezakt, maar daarmee is er ook meer ruimte gekomen voor reflectie. Ik heb geen behoefte meer om ‘af te rekenenen’ of te ‘verwerken’. Alles heeft zijn plaats gekregen: de rouw, de woede, de onbeantwoorde liefde…. Mijn leven heeft zijn loop al lang weer hernomen. Na deze geslaagde ‘doorstart’ komt het verhaal van Dood in Harlingen in mijn verbeelding opnieuw tot leven. Sterker nog, er school wellicht meer betekenis in dan ik destijds kon vermoeden.
Maar er is nog iets. Ik ben er achter gekomen dat ik eigenlijk geen romanschrijver ben. Schoenmaker hou je bij je leest dus. Toch blijf ik steeds maar aarzelen. Het geraamte van deze roman ligt immers al ruim twee jaar klaar. Dat is een tekst van 120.00 woorden die ik in juli 2017 al heb voltooid. Ik schreef daarover in mijn blog Achterblijven is blijven stilstaan van 27 juli 2017.
Die tekst was geschreven in de ik-vorm. Probleem was echter het grote verschil tussen de sterk persoonlijke teksten ( het zogeheten ‘rouw-journaal’) en de meer beschouwende gedeelten over Camus. Die twee teksten wisselden elkaar af, maar de kloof bleef te groot. Zo ontstond mijn plan om het geheel in een ‘verhalend format’ te gieten, een soort filosofische thriller die eindigt in een moord, met Harlingen als decor waartegen het verhaal zich afspeelt. Zo ontstond de hoofdfiguur, een Vestdijk-liefhebber van een jaar of zeventig, zoals ik zelf ook ben. In de periode december 2015 tot pakweg juni 2016 heb ik ook op dit blog veel over Vestdijk geschreven.
Ook dat verhaal ligt er dus al in aanzet. Bovendien – zo ontdekte ik – hadden zowel Camus als Vestdijk een sterke belangstelling voor het ontstaan van het christendom in de eerste eeuwen van onze jaartelling, en daarnaast voor het stilaan verdwijnen van het christendom in de twintigste eeuw. De twee boeken De mens in opstand (19510 van Camus en De toekomst der religie (1947) van Vestdijk lenen zich uitstekend om de verschillen en overeenkomsten in hun opvattingen hierover nader te onderzoeken.
Maar de vraag blijft natuurlijk: is de roman daarvoor wel de juiste vorm? Ik denk nog steeds dat dit mogelijk moet zijn, al houdt de verhaal-vorm ook risico’s in. Ik ben niet zo sterk in dialogen. Een alwetende verteller zou wellicht het voordeel bieden wat afstand te kunnen nemen van de beide personages – de Vestdijkkenner en de hem onbekende vrouw die hem rondleidt in Harlingen en uiteindelijk vermoordt op het einde van de Noordpier. Tegelijk kan zo wellicht de kloof tussen het persoonlijke verhaal en het beschouwende gedeelte wat makkelijker overbrugd worden. Bovendien denk ik dat het beter zou zijn om meteen met de deur in huis te vallen. De hoofdpersoon komt aan op het station in Harlingen en ontmoet die betoverende vouw die uiteindelijk een femme fatale blijkt te zijn. Zo’n beetje als die vrouw in het boek De vierde man van Gerard Reve.
Ook Camus schreef filosofische romans. En Vestdijk schreef (onder meer) historische romans, waarin ook het vroege christendom op verrassende wijze aan bod kon komen. Denk maar aan De nadagen van Pilatus, een roman die verscheen in 1938 toen Nederland nog een totaal christelijke natie was. Ook in zijn roman Het vijfde zegel, die het jaar daarvoor verschenen was, had Vestdijk laten zien dat veel wist van historische kwesties uit de theologie. Vestdijks fascinatie voor de religie werd al in zijn vroegste romans uit de jaren dertig duidelijk, al was zijn belangstelling destijds vooral historisch gericht.
Over De nadagen van Pilatus schreef Hugo Brandt Cortius ooit:
‘Als Vestdijk niets anders had geschreven dan De nadagen van Pilatus, was hij nu nog beroemd. Maar hij schreef zoveel meer.’
Die roman speelt zich af in het Rome van het jaar 38, als Jezus Christus nog pas vijf jaar dood is. Het verhaal gaat over wat er met Pilatus gebeurd kan zijn nadat hij was teruggekeerd in Rome. Pilatus was een van de weinigen die Jezus in levende lijve had ontmoet. Over hem zegt hij:
‘De man had iets kinderlijks en was zeker oprecht. Ik beschouwde hem echter als onbeduidend; ik heb met hem gesproken, onder vier ogen, kort maar; zijn denkbeelden waren volkomen verward, hij drukte zich ook slecht uit trouwens…’
Opvallend is ook hoe streng Vestdijk in De nadagen van Pilatus oordeelt over het ontstaan van het christendom. De wijze filosoof Seneca laat hij daarover het volgende zeggen:
“Wat zij geloven is een mixtum van deze geheimleer en gene cultus, en niet eens bijzonder handig in elkaar gezet – opstanding na drie dagen als in de Adonismythe, vrouwen die het lijk bewenen als in Byblos, doop en heilige maaltijd als bij de Kybeledienst, het water des levens als bij de Egyptenaren, het vissymbool als bij de Syriërs, de verlossing van het lichaam en de zonde als in de Orphische mysteriën, en kuisheid als bij de Mithrasmensen! Werkelijk, als men dan tóch steelt, kan men het iets minder opzichtig doen. Terwijl de waardevolle kern, die natuurlijk niet ontbreekt, geheel in de stoïcijnse filosofie besloten ligt…”
Het is alsof je Camus hoort spreken, die drie jaar eerder in zijn doctoraalscriptie Christian metaphysics and neoplatonism (1935) vergelijkbare dingen had beweerd. Vestdijk oordeelt in De nadagen van Pilatus genadeloos over het christendom, net als Camus die zich afzette tegen de valse hoop die het christendom bood op een hiernamaals.
Camus keerde terug naar het volle leven van de Grieken, voor wie de dood een schaduw was die het heldere licht van het leven niet kon verduisteren. En toch duikt er in het vroege denken van Camus een aarzeling op. Is het wel zo? De sprong naar transcendentie of de omarming van aardse leven. Zijn die twee niet een en hetzelfde? Die gedachte komt op omdat in het aardse leven de liefde kan verschijnen als een immanente transcendentie, een gedachte die later ook Gerard Reve heeft bezig gehouden.
Vooral in zijn doctoraalscriptie over de christelijke metafysica laat Camus zien dat hij twijfelt. Augustinus had het christendom willen uitbouwen tot een universele en tijdloze religie die los stond van zijn oorsprong en gezuiverd was van Joodse elementen. Hij integreerde het christelijk denken in dat van de Grieken met als resultaat – zoals Camus schrijft: ‘The miracle is that the two may not be a contradiction.’
Kijk, dat is het wat de hoofdpersoon in mijn roman had ontdekt. Hij zag een link tussen Vestdijk en Camus. Tussen de hoop op een hiernamaals en de liefde als immanente transcendentie die juist in de rouw zich manifesteert. Zowel Camus als Vestdijk hadden scherpe kritiek op het christendom. Maar beiden pleitten ook voor een waardig afscheid daarvan, omdat de humaniteit van het christendom tot op zekere hoogte nog te verkiezen was boven het onmenselijke nihilisme van de moderniteit dat in de twintigste eeuw tot twee wereldoorlogen zou leiden.
Zijn verdriet om het verlies van zijn echtgenote had de hoofdpersoon van mijn roman op dit spoor gebracht.
Alleen al om die reden neem ik nog niet direct afscheid van Dood in Harlingen. Wellicht komt mijn roman in de komende tijd op dit blog nog wel eens terug, al was het maar omdat mij dit de gelegenheid biedt om mijn laatste wens in vervulling te doen gaan: het leven te leven zoals het komt en een roman te schrijven over een roman die wellicht nooit geschreven zal worden.