Waar de straten geen namen hebben
Auguste Rodin, Orpheus en Eurydice
Ik had besloten om een boek te gaan schrijven over het rouwen en het liefhebben. Maar hoe kun je schrijven over de liefde als je geliefde er niet meer is? Primum vivere, deinde scribere, zo luidt het klassieke gezegde. Eerst leven, en dan pas schrijven. Je kunt niet leven en tegelijk daarover schrijven. Laat staan liefhebben en tegelijk daarover je gedachten ordenen bij het schrijven van een boek.
Maar ook de liefde kruipt waar ze niet gaan kan. Ik had een sterke behoefte aan ordening. Vaak voelde ik mij verward, verdwaald, alsof ik de controle kwijt raakte over mijzelf, over mijn eigen gedachten. Wat stelt het hedendaags vertoog over de liefde nog voor? Die vraag hield mij bezig in het diepst van mijn verdriet. Niet veel goeds, zo vreesde ik. Bestaat er nog wel een idee over wat de liefde in wezen is? Je moet schrijven vanuit je gevoel, niet vanuit je verstand, zo hoorde ik vaak zeggen. Maar hoe moet dat dan als dat nu juist het probleem is met het schrijven over de liefde?
De hedendaagse liefde lijkt uitgeleverd te zijn aan een voortwoekerend romantisch vertoog van het gevoel. Er bestaan geen heldere voorstellingen meer van wat de liefde is of kan zijn. De liefde is gesprekstof geworden voor de behandelkamer van de relatietherapeut. De liefde is er alleen nog horizontaal als een dynamisch systeem van twee subjecten die intens op elkaar betrokken zijn. De liefde kent geen horizon meer, geen weids perspectief, geen verhouding tot de dood, geen hemel of transcendentie. Liefde kent geen intrinsieke verwevenheid meer met rouw en melancholie.
Zo gaat de bron van mijn diepste verlangens deze wereld te buiten. Ooit is liefde heimwee geweest. Een verlangen naar iets hogers, naar iets zoals de wereld hoort te zijn. Het rouwen was voor mij een woekerplant geworden die zich vasthechtte aan mijn ziel. Maar dat lijden heeft wellicht ook een positieve waarde gehad. Als er zoiets als transcendentie bestaat, dan is het een zaak van het hart en niet van het hoofd. Alleen in mijn hart, zo bedacht ik bij mezelf, zou ik mijn geliefde terug kunnen vinden. Alleen daar zou zij er ooit weer voor mij kunnen zijn. Liefde overwint zelfs de dood. Liefde is sterker dan het verstand. Door mijn onvoorwaardelijke liefde zou zij kunnen herrijzen uit de grond van mijn hart. Ik moest niet langer nadenken. Ik moest schrijven vanuit mijn gevoel. Alleen dan zou het onmogelijke mogelijk kunnen worden. Het onmogelijke dat betrekking had op de dood….
Vannacht droomde weer eens van de dood. Ik was gaan wandelen naar het einde van de stad en belandde bij een eethuis aan het water. Zeven inktzwarte limousines reden langzaam voorbij. Toen de voorste wagen dichterbij kwam, zag ik dat er geen bestuurder in zat. De stoet reed stuurloos voort. Ik zag de kist die rijk gedecoreerd was. Er lagen veel boeketten op. De stoet reed pal langs mij heen en kwam plotseling tot stilstand. Daarna trok de voorste wagen plotseling weer op, zodat kist los schoot, door de achterklep van de wagen naar buiten schoof en op het wegdek belandde. Opeens bevond ik mij midden in een bos. Er was een hut, waar zo te zien al jaren geen mens meer binnen was geweest. Ik opende de deur en zag een verlaten kerkinterieur.
Gigantische spinnenwebben hadden het altaar overwoekerd. De kruiswegstaties waren naar beneden gekomen. Een Madonnabeeld lag onthoofd op de vloer. Het was koud. Ik probeerde mij een weg te banen naar het altaar en zag een trap die naar beneden leidde. Het was de crypte. Beneden zag ik een graf dat nog kort geleden geopend was. De kist ontbrak, maar het condoleanceregister lag nog geopend op een lessenaar. Ik las de datum en daaronder mijn naam met allerlei handtekeningen van familie, vrienden en bekenden. Ik schrok wakker. De zon was nog niet op.
Hoe kom je op zo’n droom? Gisteren was ik inderdaad gaan wandelen en zo belandde hij bij het eethuis aan het kanaal. Daar heb ik nog even gezeten om wat te eten en te drinken. Geen moment heb ik toen aan de dood gedacht. Het is wel het laatste huis dat je tegenkomt voordat je de stad verlaat, de laatste halteplaats. Misschien is die gedachte bij mijn vannacht naar binnen geslopen. De droom wilde mij iets vertellen, maar ik zou niet weten wat. Het leek wel een complot. De dood had toegeslagen buiten mijn medeweten om. Er was iets wat allang overleden was, maar gewoon nog voortleefde in mijn geest. Ik was in een schimmenrijk beland. Daar waar de straten geen namen hebben.
Dromen zijn koetsen zonder koetsier die de dode resten van de dag wegvoeren in de nacht. Soms schuift er dan een kist naar buiten met onverwerkte restanten uit het verleden. Het christendom was voor mij jarenlang zo’n onverwerkt restant. Hoewel het uit mijn leven verdwenen was, had ik er nooit echt afscheid van genomen. Eigenlijk was die tweeslachtige houding al in mijn puberteit ontstaan, in die vroege jaren toen ik de boeken las van Camus. Die boeken had ik destijds verslonden in een tijd van grote veranderingen, niet alleen in de wereld om hem heen, maar vooral ook in mijzelf.
Ik had de leeftijd bereikt waarop ik de gave ging verliezen om de dingen te zien zoals ze niet zijn, maar me ook hardnekkig bleef verzetten tegen het onvolwassen verlangen volwassen te zijn. Heel zijn leven was ik op zoek geweest naar een meer mystieke vorm van liefde. Een liefde waarvan iets in het katholicisme bewaard leek gebleven, ook al had ik dat geloof ver achter mij gelaten. Of zoals Camus het in zijn dagboek had verwoord: ‘Wat mij aantrekt is de helderheid van geest te behouden in de mystieke extase.’
Hoe kun je een verlangen blijven koesteren naar God, verlossing, vervulling of zoiets vaags als ‘een oneindige liefde’, als God dood is? Dat is wat Camus ‘het absurde’ noemde. Als men God dood verklaart, dan doodt men ook de transcendentie. Binnen het christendom had men het begrip transcendentie altijd opgevat als iets verticaals, als iets dat de God van boven met de mens beneden verbindt. Dat was de mens die zich vervolgens met God verbindt. Maar het christendom heeft de transcendentie niet opgevat als iets dat primair de mens verbindt met een ander mens. God kwam eerst en dan pas de liefde.
De christelijke opvatting van transcendentie liet de mens in diepste wezen eenzaam zijn, verstoken van solidariteit en medemenselijkheid. Er zou een dwingende band van afhankelijkheid bestaan tussen God en mens. Maar de mens als autonoom verschijnsel werd dan ondenkbaar. De mens zou geen verschijnsel kunnen zijn dat in alle vrijheid kon kiezen tussen goed en kwaad, want God, die boven alles staat, stelde uiteindelijk de morele norm. Alles wat de mens goed doet, wordt dan een zaak van genade. Wat hij fout doet is wat hij in wezen is: een hopeloos geval. Zo voelde ik mij ook in die lange maanden van rouw, een hopeloos geval, niet alleen verstoken van mijn geliefde, maar ook van het geloof dat ik haar ooit nog terug zou zien.
Schrijven over de verschillen en overeenkomsten tussen Vestdijk en Camus leek mij enige troost te bieden. Maar de kernvraag bleef voor mij onbeantwoord. Wat heeft een dode aan het verdriet van degene die rouwend achterblijft? Die vraag spookte bij mij door het hoofd in die eerste weken na de dood van mijn geliefde. Als je niet gelooft in een leven na de dood, dan heeft de dode niets aan een onze rouw. Dan slaat het verdriet dubbelhard terug op degene die achter is gebleven.
Maar ik wist nog steeds niet of ik nu geloofde of niet geloofde in een hiernamaals. Het rouwen bleef daarom telkens weer hangen in een onbestemde leegte. Mijn christelijk verleden bracht mij op de gedachte dat pijn en lijden nodig zijn om tot het ware geloof te komen. Was mijn rouw misschien een noodzakelijk verdriet om ooit weer met mijn geliefde verenigd te kunnen zijn?
Maar, zo bedacht ik, of je nu gelooft in een hiernamaals of niet, na de dood van je geliefde blijft het verdriet even ondraaglijk. Het gaat er niet om of de dode nog iets van jouw verdriet kan vernemen of dat ze er iets aan zou kunnen hebben, rouw gaat om het botte feit dat je geliefde verdwenen is en hier op aarde nooit meer terug zal keren, ongeacht of nu je gelooft in iets na de dood of niet. Wat kan dat geloof trouwens meer zijn dan de extrapolatie van een vermoeden, een hoop die nooit en te nimmer een zekerheid kan bieden, tenzij je een jihadstrijder bent of een geesteszieke.