Tunnel of Love

Visioenen_uit_het_hiernamaals_detail

Bovenstaand schilderij van Hieronymus Bosch heb ik vorige maand met eigen ogen gezien in de Gallerie dell’Accademia in Venezia. Het laat een indringend beeld van wat ons mogelijk na de dood te wachten staat. Een visioen dat een opvallende gelijkenis vertoont met de beelden van ‘bijna dood-ervaringen’ zoals die beschreven werden in het boek Eindeloos bewustzijn van Pim van Lommel. Ik heb dat boek, dat in 2007 verscheen, al jaren in mijn boekenkast staan, maar ik heb het nooit gelezen en wil het ook niet lezen. Ik ben niet geïnteresseerd in pseudowetenschap. Maar uit nieuwsgierigheid ging ik er onlangs toch in bladeren en las wat Van Lommel te melden heeft over het rouwproces en de bijna spiritistische ervaringen die zich dan kunnen aandienen. Die passage trof mij.

Van Lommel raakte als cardioloog gefascineerd door ‘bijna dood ervaringen’ door wat hij vernam van van zijn patiënten die na een reanimatie letterlijk terug leken te keren uit de dood. Hij beschrijft de vaste patronen die zich daarbij aandienen. Iedereen kent die fenomenen, omdat iedereen er wel eens iets over heeft gehoord. Het bewustzijn is volgens Van Lommel niet één op één gerelateerd aan ons brein. In die zin is het de absolute tegenpool van Dick Swaab die beweert dat wij niets anders zij dan ons brein. Volgens Van Lommel kan het bewustzijn ook buiten het lichaam plaatsvinden. Het is letterlijk eindeloos en beperkt zich niet tot complexe processen en structuren in en tussen hersencellen. De hersenen zouden een soort ontvangers zijn die het bewustzijn opvangen van elders.

In deze theorie worden dood en leven dus met elkaar verbonden. De metafoor van een ontvanger spreekt mij wel aan. Ik kan mij herinneren dat ik kort na mijn psychose, in de tijd dat ik opgenomen was in Heiloo, veel tekeningen maakte van mensen wier hoofd was veranderd in een televisietoestel. Zij vingen het bewustzijn op als golven uit de ether. Bij de meeste mensen was hun televisie-hoofd afgestemd op dezelfde zender. Bij sommigen echter – bijvoorbeeld psychotici – was er sprake van een andere zender. Of van een storing waardoor alleen maar ruis in het brein ontstond.

Bestaat er leven buiten ons bewustzijn en buiten wat wij met onze zintuigen waarnemen?  Ik heb geen antwoord op die vraag. Juist omdat je een reden hebt om te geloven wordt het geloven minder geloofwaardig. Zou het leven eindigen met een visioen? Een tunnel van licht? Een film van je hele leven die je in no time aan je geestesoog voorbij ziet trekken? En als dat zo is, hoe is zo’n visoen dan mogelijk? Komen die beelden van binnenuit of van buitenaf?

Zelf heb ik meerdere malen in mijn leven een visioen gehad, maar ik durf nog altijd niet te zeggen of die beelden van binnen of van buiten  kwamen. Misschien heeft een mens wel twee geheugens. Het ene voor de buitenwereld van de zintuiglijke ervaringen, en het andere voor wat zich in de diepte van de ziel kan aandienen over alles wat er meer is tussen hemel en aarde. De bestaansruimte voor dat ’tweede geheugen’ is tegenwoordig niet zo groot, om het maar zacht te zeggen. Maar is daar ook alles mee gezegd?

De laatste dagen ben ik alle blogs aan het herlezen die in in de afgelopen jaren schreef over Vestdijk en Camus. Het thema van ‘de dood’ keert daarbij telkens weer terug. De dood in het perspectief van de verdwenen transcendentie. Sommige blogs lenen zich ervoor om vanuit mijn huidige inzichten nog eens grondig herschreven te worden. Andere hebben de tand des tijds aardig doorstaan. Zoals bijvoorbeeld onderstaande tekst. Ik schreef deze woorden drie jaar geleden, in februari 2016, een half jaar voor de dood van mijn geliefde. Drie dagen nadat ik onderstaan blog had geschreven, plaatste  ik het volgende fragment van een gedicht op mijn blog.

Evenals een vrouw, die eens zich gaf,
Baren moet, of ze al dan niet wil baren,
Want het kind is groeiende in haar schoot,

Is elk wezen zwanger van de dood,
En het voorbestemde doel van ’t paren
Is niet minder dan de wieg het graf.

Uit : J.C. Bloem, Insomnia

Zou er toch zoiets zijn van een tunnel waar je doorheen gaat tijdens het sterven? The Tunnel of Love… met het licht op het einde zoals ook te zien is op dat schilderij van Hieronymus Bosch? Soms is wat je ziet – of wat in je bewustzijn opduikt – een voorafschaduwing van iets wat daarna in de werkelijkheid gebeuren gaat.

***

‘Ik verwacht weinig goeds meer van dit leven, en ben zelfs bezig een philosofie te ontwikkelen, met alweer diezelfde dood als middelpunt. 
Het komt hierop neer, dat de mensch zich moet voorstellen dood te 
zijn, en vandáaruit het leven te leven, te genieten, etc. Het is eigenlijk 
een erg voorlijke philosofie, – al wil ik niet beweren, dat hij mij méer 
goed doet dan de 6 broompastilles, – want van de angst voor de dood is 
men af, en de rest is meegenomen, en valt in het ergste geval erg mee. Alleen de pijn is nog een probleem voor mij.’

Aldus Simon Vestdijk in een brief aan Henriëtte van Eyk van 22 november 1949. Wim Hazeu citeert deze brief in zijn Vestdijk-biografie. Het lijkt me een typerend citaat voor Vestdijk. In die tijd had hij zijn dissertatie Het wezen van de angst voltooid. Hij zou echter nooit promoveren op dit boek dat pas veel later – in 1968- alsnog zou verschijnen. Hazeu laat weten dat Vestdijk op het idee gekomen was om op dit onderwerp te promoveren, nadat hij in 1946 een artikel had geschreven over de dissertatie van R.F. Beerling: Moderne doodsproblematiek, een vergelijkende studie over Simmel, Heidegger en Jaspers (1945). Beerlings promoveerde 27 november 1945. Van de week heb ik die dissertatie opgevraagd bij Tresoar en ben ik hem gaan lezen. Het is fascinerende lectuur.

Beerling was een filosoof die al voor de oorlog had geschreven over het existentialisme. In de eerste jaren na de oorlog moet zijn proefschrift over de doodsangst goed gelezen zijn. Het waren de hoogtijdagen van het existentialisme. De intense ervaring van de contingentie van het bestaan stond opeens haaks op het zich geborgen voelen in de wereld. Men sprak over een crisis in het moderne bewustzijn. Ging het om een verloren contact met de werkelijkheid of om een verloren contact met God? Dat was de kernvraag in het debat dat hierover in de eerste jaren na de oorlog werd gevoerd.

beerling

R.F. Beerling (1905-1979)

Fenomenologie en existentialisme kwamen samen in dit debat, waarbij niet alleen psychologen, filosofen en antropologen, maar ook theologen en godsdienstwetenschappers zich lieten gelden. Het ‘alledaagse’ en de ‘gesitueerdheid van de mens’ kwamen na de oorlog vanuit allerlei richtingen in het centrum van de belangstelling te staan. Niet alleen in het contingentiebegrip van Sartre, maar ook in de hernieuwde aandacht voor het alledaagse in de sociologie en de antropologie. Men kreeg oog voor het  ‘zomaar er zijn in het hier en nu’ en voor het karakter van de dagelijkse leefomgeving. Maar die gesitueerdheid van het bestaan is ook meer dan alleen de materiële omgeving.

Vooral ook door de invloed van het denken van Heidegger kwam de angst voor de dood in een nieuw licht te staan. Kenmerkend voor de hierboven geciteerde woorden van Vestdijk is de dood voor hem letterlijk in het middelpunt stond. Het leven lijkt ondergeschikt te worden aan de dood, alsof de dood de normale toestand is en het leven een uitzonderingssituatie is die eigenlijk niet kan bestaan. Ook bij Schopenhauer trad deze gedachte naar voren; ‘

Wir sind im Grunde etwas, das nicht sein sollte: darum hören wir auf zu sein.’

Zo bezien zou het leven een straf zijn voor een bestaan dat geen bestaan had moeten zijn. Maar wie straft wie hier? Na de dood van God komt deze constatering in het luchtledige te hangen. Angst voor de dood wordt dan ook angst voor het grote niets.

Zou het misschien zo kunnen zijn dat het menselijke leven een vreemde uitzondering is, een ontsporing van de natuur die maar beter achterwege had kunnen blijven?. Het participium individuationis is eigen aan de natuur. Er bestaat in de natuur een alom aanwezige drang naar verbijzondering, naar individualisering. De mens is daar tot nog toe het meest complete product van. Maar is hier niet sprake van een afsplitsing of afdwaling van het absolute?

Is het omgekeerd niet zo dat het absolute – dat wil zeggen: de dood – het meest wezenlijke kenmerk van de mens is, en het leven daarvan slechts een toevallige afgeleide? Moet de mens het wezen van zichzelf niet eerder zoeken in het absolute in plaats van het vluchtige, in het eeuwige en altijd blijvende in plaats van de onrust, de disbalans en het verlangen naar het altijd weer nieuwe. Kortom, gaat de dood niet aan het leven vooraf als het meest eigene van de mens?

Als je het zo bekijkt is er iets raars aan de hand. Waarom moest in de evolutie uiteindelijk de mens zo nodig tot bewustzijn komen om in die pijnlijke toestand zijn eigen dood onder ogen te zien. Kan het zijn dat de natuur zich juist in het menselijke bewustzijn rekenschap aflegt van haar eigen noodzakelijke kwaadaardigheid?  Is de mens soms een moreel experiment van de kosmos, een proeftuin voor ethische bewustwording? Als je de geloofsleer van het christendom bekijkt, dan lijkt hier inderdaad sprake van te zijn. God komt tot zichzelf door mens te worden.

Maar als dat zo is dan is het wel een laffe streek om je eigen zoon aan het kruis te laten nagelen en zelf veilig achter te blijven op de hemelse troon. Voor Vestdijk was dat ook het belangrijkste punt van kritiek dat hij tegen het christendom had in te brengen. Voor die kritiek is ook veel te zegen. De mens neem de schuld op zich door zichzelf een erfzonde aan te praten en creëert zich vervolgens een vorm van religieus bewustzijn dat zichzelf niet zelden verstikt in schuld- en zondebesef.

De wortels van elke religie liggen in de angst voor de dood. Het concept van ‘de ziel’ wordt gecreëerd om de dood te overbruggen en zo te bezweren. Met laat de ziel opgaan in de wereldgrond zoals het in het brahmanisme, of in het niets zoals in het boeddhisme. Eeuwigheid wordt ervaren als een actualiteit zoals in de mystiek, of als een immanente onsterfelijkheid zoals in de Romantiek. Maar hoe je het ook wendt of keert de doodsangst keert altijd op zijn schreden terug. Sterker nog de doodsangst wordt juist in de moderne tijd een pregnant moment in de wereldgeschiedenis dat nog nooit systematisch is onderzocht.

Die constatering vormde voor Beerling aanleiding om het probleem van de doodsangst als onderwerp voor zijn proefschrift te nemen. De moderne tijd lijkt de dood steeds meer te willen ontkennen. De mens leeft in toenemende mate in een afgeschermd wereldbeeld, waarin hij zich afsluit voor wat Jaspers ‘grenssituaties’ heeft genoemd.

In dat perspectief duikt de filosofie van Heidegger met zijn verabsolutering van het eindigheidsconcept opeens op als een reactie op het burgerlijke bewustzijn van de moderne tijd. Het vitalisme en het existentialisme worden door Beerling in elkaars verlengde geplaatst. Er loopt een rechte lijn van Schopenhauer via Nietzsche naar Heidegger en vervolgens naar het nationaalsocialisme. Stelling IX van zijn proefschrift luidt: ‘Een onderzoek is gewenscht naar de invloed van Nietzsche op de nationaalsocialistische ideologie.’

87447564

Over de vraag of Nietzsche‘s ideeën over de Übermensch al of niet van invloed zijn geweest op de verderfelijke ideologie van de nazi’s is in de naoorlogse jaren heel wat gefilosofeerd. Zo boud als Beerling in 1945 zijn mening hierover poneerde wordt nu niet meer over deze kwestie gedacht. Feit is wel dat Beerling zo kort na de oorlog een verrassend heldere analyse gaf van de filosofische problematiek van de moderne tijd.

Ook Vestdijk moet dat begrepen hebben. Angst had hij gekend sinds zijn kinderjaren in Harlingen, toen hij de spoken had zien rondwaren op een schilderij in het trapportaal van zijn ouderlijk huis. Maar na de oorlog kwam de angst bij hem pas echt centraal te staan, toen het Avondland had laten zien dat ook het nihilisme demonisch kon worden. Toen greep de angst om zich heen, als pure angst voor de dood.

Er leek iets grondig mis te zijn met de westerse beschaving die niets meer van de dood leek te willen weten, terwijl overal dood en verderf was gezaaid.  Al voor de oorlog hadden cultuurfilosofen de tijdgeest gepeild zoals een psychiater zijn diagnose stelt bij een geesteszieke patiënt. Al in 1930 publiceerde Sigmund Freud zijn beroemde essay Het onbehagen in de cultuur. Hiermee was in feite de toon van het nieuwe decennium gezet. Jaspers schreef over Die geistige Situation der Zeit (1932), Jung over de Seelenprobleme der Gegenwart (1932). Huizinga schreef In de schaduwen van morgen (1935) en later zijn boek Geschonden wereld (1945).

De waarheid had haar aanspraak op volledige geldigheid verloren doordat ze in de bedding van een tijdstroom was geplaatst. Het was die omwenteling in het denken over zijn en tijd die bij Heidegger zijn hoogtepunt vond, waarvan Huizinga zich afvroeg of zij – al te exclusief opgevat – tot de ondergang van de cultuur zou kunnen inleiden. Het leven richtte zich voortaan geheel op zichzelf. Maar het is de vraag, zo schreef Huizinga in zijn boek In de schaduwen van morgen (1935), ‘of eenige hooge cultuur stand kan houden zonder een zekere mate van oriënteering op den dood.’

Reageren is niet mogelijk.