De angst voor het Niets
Foto van Vestdijk als kind ( links) en van mijzelf
Ik heb besloten om mij in de komende tijd weer helemaal in Vestdijk te storten. Het is al weer drie jaar geleden dat ik door hem gefascineerd raakte. Dat leidde tot een reeks blogs die elders op deze site te lezen zijn. In de zomer van 2016 stopte deze reeks. Reden: de terreuraanslagen in Frankrijk, waardoor ik mij ging richten op het fenomeen jihad-terrorisme. Dat leidde tot mijn boek Jihad of verstandsverbijstering dat in november 2016 verscheen. Zes weken daarvoor was mijn geliefde overleden, wat mij in een proces van diepe rouw stortte. Zo raakte Vestdijk stilaan uit beeld. Maar ‘de duivelskunstenaar’, zoals Menno ter Braak hem noemde, is nu weer helemaal terug in mijn leven. Een reden temeer om nog eens af te reizen naar Harlingen.
Eergisteren bevond ik mij het plaatselijk museum aldaar: het Hannemahuis. Op de bovenverdieping bevindt zich een kamer die geheel gewijd is aan Vestdijk. De eerste drukken van al zijn boeken liggen daar en aan de muur hangen foto’s van straten en gebouwen in Harlingen die voor Vestdijk belangrijk zijn geweest. Maar ook deze prent, met ls titel De lachende monniken. Hij hing in het ouderlijk huis van Vestdijk en later in zijn eigen werkkamer. Deze onschuldige voorstelling van een paar lachende monniken heeft het kind Vestdijk grote angst ingeboezemd. In de roman Sint Sebastiaan is hierover het volgende te lezen:
Trapje op, het raampje van Pepijtje voorbij, rechts om langs de keukendeur, en dan de eerste deur links. In de achterkamer was niets. Het pijpje lag op de tafel. Lantarenlicht kroop met gele figuren tegen de muur op, waar hij het volgde totdat zijn blik stuitte op de vrolijke monniikken. Als altijd lachten de vrolijke monniken om een grap, die een van hen, een oude, met zijn bril op zijn voorhoofd, uit een boek voorlas; alsof die grap hem wat te ver ging, lei een jongere monnik voorzichtig en schalks zijn vinger op de mond. Hij stond schuin achter de anderen, en terwijl Antoll in het vage, gele lantarenlicht naar hem keek, leek het wel alsof hij iets anders voor had met dit gebaar, alsof hij hem door middel van die wijsvinger spottend of waarschuwend opmerkzaam wilde maken op de donkere achtergrond van de plaat, waar zich een roodbruine plek vertoonde, die hij zich niet herinnerde van vroeger. Het kon een kamerscherm zijn of een kast, maar ook een wapenschild of een kerkraam. Hij ging op de tenen staan om beter te kunnen onderscheiden, de voorzichtige jonge monnik scheen hem naar zich toe te lokken, hij stak zijn hand uit om bij die wijsvinger te kunnen komen of, half in speelse overmoed, bij de bril van de oude monnik,-maar dit scheen de kamer niet te dulden, en hij ontving de angst als een stomp tegen zijn achterhoofd. Even de lust om een stoelpoot een trap te geven, of hardop een vies woord te zeggen,-toen was hij al bij de deur en holde ontzet, herhaaldelijk struikelend, de winkelhaakvormige gang door, met de hele kamer achter zich aan, onnatuurlijk ver uitgelopen -als een strak gespannen koord dat men plotseling vieren laat, een weeë, weke, meedogenloze tegenwoordigheid,-en trillend op zijn benen bereikte hij de voorkamer, het sigarepijpje in de hand, en zonder te zeggen, dat hij bang was geweest. Dat zijn vader die avond langer dan gewoonlijk bij zijn bed bleef zitten, hem inhullend in de veilige sigarerook, markeerde de plaats waar de grote strijd nu verder zou worden uitgestreden. Een week lang was hij ziek, en ook daarna stuurde men hem nergens meer naar toe. Maar dat maakte geen verschil. Innig met hem vergroeid, nam de angst de gestalten van zijn verbeelding aan; hij was niet meer het lijdend voorwerp, maar produceerde zelf angst, in een kinderlijke huisindustrie, die niet van ophouden wist, zakelijk bijna en zeker zonder aanstellerij.
‘De lachende monniken’ in het Hannemahuis in Harlingen
Wonderlijk dat zo’n ogenschijnlijk onschuldige voorstelling voor een klein kind angstaanjagend kan zijn.Of misschien ook niet. Eind jaren tachtig raakte ik adviseur betrokken bij de plaatsing van kunstwerken in het MCL in Leeuwarden dat toen net was gebouwd. Ik heb daar toen rondgelopen met een bedrijfsmanager en die vertelde mij dat het ophangen van kunstwerken in een ziekenhuis een zaak is die heel nauw luistert. Vooral in de kamer. waar patiënten na een operatie bijkomen van een coma, mogen beslist geen voorstellingen hangen die angst inboezemen.
Hij had het eens meegemaakt dat daar een schilderijtje hing van een fietsende man die een bruggetje opreed. Daar was een patiënt, die uit zijn comateuze sluimer ontwaakte, helemaal panisch van geworden. Hij dacht dat hij de brug niet over zou komen en het dus niet halen zou. Een ogenschijnlijk onschuldige voorstelling kan kennelijk vreemde angsten oproepen. Zoiets moet ook met de afbeelding van deze lachende monniken aan de hand zijn geweest. De kleine Simon Vestdijk zag er iets heel anders in, iets schrikwekkende en angstaanjagends.
Blijft de vraag natuurlijk waarom het kind Vestdijk zo bang werd van die ogenschijnlijk zo onschuldige voorstelling van de lachende monniken. Er lijkt een bedreiging schuil te aan in dit hilarische tafereel. Monniken lachen niet, dat moet het kind hebben gevoeld. In de Middeleeuwen werd het lachen door de Kerk onderdrukt. De lach werd geassocieerd met de duivel. Lachen zou een ongecontroleerde lichaamsfunctie zijn, zoals ook de erectie en het orgasme dat van oudsher waren. Vrome mensen ontweken de lach, maar duivels konden juist onbedaarlijk lachen. In veel kloosters was het voor monniken absoluut verboden om te lachen. Ook Christus had immers nooit gelachen.
Uiteraard moesten ook monniken wel eens lachen en daar bestond dan van oudsher ook een aparte term voor: de risus monasticus, die oogluikend door de abt werd gedoogd. In De naam van de Roos van Umberto Eco komen scenes voor waarin uitgebreid gediscussieerd wordt over de betekenis van de lach in theologisch perspectief. Natuurlijk kon het kind Vestdijk dit allemaal niet geweten hebben. Maar in een sfeer, waarin het normale en het oorbare aan strakke regels gebonden is, raakt de lach archetypisch verbonden met de angst, het taboe en het doorbreken van de code. De lach staat dan voor het onmogelijke dat plotseling mogelijk wordt als in een nachtmerrie, zoals de schoorsteen in een angstdroom opeens gaat bulderen van de lach.
Vestdijk moet een angstig kind zijn geweest. Ook mijn eigen kinderjaren stonden in het teken van de angst. Ik was vooral een bang kind. Bang voor water. Bang voor hoogte. Bang vooral ook voor andere kinderen. Ik weet nog goed dat mijn moeder mij naar de grote school bracht, achterop de fiets helemaal in Amsterdam Zuid. Het was in Richard Holstraat en de speelplaats was achter de school. De eerste weken kwam zij vaak tussen de middag nog even kijken of ik wel vriendjes had gemaakt. Daarvoor fietste zij vijf kilometer heen en vijf kilometer terug.
Meestal stond ik helemaal alleen tegen de schutting geleund, totdat ik het hoofd van mijn moeder aan de overzijde boven de schutting zag verschijnen. Zij gebaarde dan dat ik mij tussen het gepeupel moest begeven, dat gekrioel van spelende kinderen dat mij juist angst aanjoeg. Op mijn eerste kinderfoto’s heb ik ook een bijna panische blik in de ogen. ‘Waarom moet dit?’ zie je mij denken. Ik was liever binnen gebleven, veilig in de moederschoot, waar ik ook veel te lang ben achtergebleven. Mijn moeder was een maand overtijd toen ik geboren werd.
Vaak heb ik me afgevraagd waar die angst van mij uit voortkwam? Lag het in mijn aard besloten? Waren het mijn oudere zussen tussen wie ik mij als benjamin allerminst op mijn gemak voelde? Mijn oudste zus was zestien toen ik geboren werd, mijn jongste vier. En de twee daartussen: acht en twaalf. Dat is geen geruststellende omgeving als je de penisnijd, die Freud bij meisjes veronderstelde, als een serieus fenomeen opvat. Mijn zussen hadden ook alle reden om jaloers op mij te zijn. Ik was immers de stamhouder. Eindelijk een jongen, na al die jaren vergeefs proberen. Ook al werd het bij hoog en bij laag door mijn ouders ontkend, het had er alle schijn van dat mijn vier zussen een misdruk waren geweest.
Voor mijn moeder was ik de lang verwachte prins. Ze nam mij in bescherming bij de minste bedreiging van buitenaf. Ik kreeg als kleine jongen een status aparte, als een bedreigde schat in een wereld vol gevaar. Zo werd ik natuurlijk strontverwend, en misschien daarom ook verlegen, schuw zelfs, en vaak angstig. Ik had nachtmerries, plaste nogal eens in mijn bed en werd soms midden in de nacht badend in het zweet wakker, omdat er in de hoek van de kamer een vreemde paal stond die er natuurlijk helemaal niet bleek te zijn toen het licht aanging. Nee, het waren geen lachende monniken die mij als kind angst inboezemden, maar aan mijn eerste levensjaren bewaar ik – net als Vestdijk- geen tedere herinneringen. Ik was in dit leven beland, maar dat was niet mijn eigen keuze geweest. Het leven was mij overkomen. Sterker nog, voor mij had het niet zo gehoeven. Ik wilde hiervandaan. Dat gevoel spreekt uit mijn ogen op mijn vroegste kinderfoto’s. Je ziet het ook in de ogen van het kind Vestdijk. ‘Ik wil hier niet zijn! Dit is het Niets, waarvoor ik zo bang ben. Dit is die angstwekkende leegte….’
Het bewustzijn, waardoor ‘het niets’ in de wereld komt is een ‘val’ (‘une chute‘), heeft Sartre ooit beweerd. Waar het vandaan komt kan niemand zeggen. Opeens is het er. Je bent buiten de wereld en binnenin tegelijk. Vanaf dat moment ontstaat de angst voor de leegte. De angst voor het grote niets. Juist in de meest onschuldige beelden van mijn vroegste jeugd lijkt dat pas ontdekte ‘niets’ aanwezig te zijn. Het houdt zich schuil in de lucht achter de huizen. Achter het bordkartonnen decor van lange gevelrijen die alleen waren opgetrokken om het grote niets, dat daarachter gaapte als een diepe afgrond, aan het oog te onttrekken.
Er is een foto van mij als peuter spelend in het plantsoen van het Voltaplein. Ik moet een jaar of drie zijn geweest. Als ik die foto terugzie, voel ik weer iets van die vreemde angst voor de leegte. De wereld om me heen is niet echt. Het bewustzijn is een droom. Het is een plooi in een werkelijkheid die in wezen niet bestaat.
Met de ontdekking dat je een lichaam hebt dringt het besef door onderworpen te zijn aan de blik van de ander. Je eigen lichaam ervaar je van binnenuit, maar vooral ook van buiten af in de ogen van anderen. Voor mij is die eerste ervaring van mijn eigen lichamelijkheid gepaard gegaan met gevoelens van angst en schaamte. Als kind vond ik het heel vervelend zichtbaar te zijn. Ik schaamde me voor mijn eigen lichaam dat te klein was, te mager, nietig en kwetsbaar. Ik had spillepoten, een kippenborstje en wat het ergste was, geen spierballen, hoe vaak ik de spieren mijn bovenarm ook spande.
Langzaam verdwenen mijn angsten naarmate ik wat ouder werd, maar helemaal verdwijnen deden ze nooit. Ik herinner mij de hoogtevrees tijdens de lessen gymnastiek, de watervrees bij de zwemlessen in het AMVJ en het Zuiderbad. Goed zwemmen heb ik nooit geleerd en een zwemdiploma heb ik nooit gehaald. Lezend over de jeugd van Vestdijk herken ik veel van wat ik in mijn eigen jonge jaren heb beleefd. Heel anders, maar in wezen kwam het vaak op het zelfde neer. Hans Visser schrijft over Vestdijks kinderangsten nog het volgende:
‘In die tijd was het dat Simon, die vaak last van bronchitis had, een eerste, lichte depressie onderging. Het herfstweer drukte hem, de mist wikkelde alles in. Deze depressie uitte zich op verschillende wijzen. De dood van zijn grootvader in 1910, bezorgde hem angst, angst voor de dood van zijn eigen vader. Het verhaal van zijn moeder over een kapitein, gestikt in zijn eten, was aanleiding tot weer andere angsten, nu angst om te slikken. Angst had hij voor de moeilijke meetkunde op de HBS, het deed hem aan zichzelf twijfelen. Hij ging voor het eerst nadenken over zichzelf. (…)
De lagere schooltijd, de contacten met andere kinderen, Amsterdam, het naakttekenen en het pianospel brengen de jonge Simon op weg naar zelfstandigheid. Hij vormde eigen meningen en kreeg een kleine mate van onafhankelijkheid tegenover zijn ouders, maar de angsten bleven. Nu niet meer een ‘lachende schoorsteen’, het waren de onzekerheden van het leven die hem kwelden. De mogelijkheid van het sterven van zijn vader, de twijfel aan eigen kunnen. In de contacten met zijn vriendjes, bleef hij op een afstand, een dromer.’