Rümke en Vestdijk in de jaren veertig
‘De gedachte dat het opkomen van de psychologie als een genezings proces kan worden beschouwd, is voor zover ik weet het eerst geuit door de Nederlandse filosoof en psycholoog Heymans. In een hoogst merkwaardige redevoering in 1909, De toekomstige eeuw der psychologie, wees Heymans op de achteruitgang van de mens en de gemeen schap, de verloren gegane traditie. Hij wees op de veelvuldige vergis singen bij het doen der grote levenskeuzen, beroep, huwelijkspartner, vrienden, godsdienstige en politieke richting. Als oorzaken wees Heymans aan: wij staan vreemd tegenover onszelf, vreemd tegenover elkaar, vreemd tegenover de grond van de dingen. Hij verzuchtte: ‘De godsdienstige wereldbeschouwingen verliezen ondanks voorbij gaande oplevingen geleidelijk aan kracht en nog niets is in staat gebleken de functie over te nemen, die zij gedurende reeksen van eeuwen hebben vervuld.’
Aldus de Nederlandse psychiater H.C. Rümke (1893-1967) in een lezing getiteld Het individu en de gemeenschap, die hij hield op een internationale conferentie over ‘geestelijke gezondheid’ op 17 augustus 1948 in Londen. Het was een historische gebeurtenis. Tweeduizend psychologen en psychiaters uit vrijwel alle landen van de wereld woonden deze conferentie bij. De rede van Rümke markeerde zijn internationale doorbraak. Het was een wonderlijke tijd. Zo kort na een oorlog, die vrijwel alles in de mens overhoop had gehaald waardoor de gronden van het bestaan bloot kwamen te liggen, was alle hoop gevestigd op de psychiatrie. Kan de psychiatrie de mens de weg wijzen naar een betere gemeenschap? Dat was de vraag die Rümke zichzelf stelde. Hij sprak over ‘gemeenschap’ en niet over ‘maatschappij’ in een poging wellicht om de ideologische landmijnen die op dit terrein verborgen liggen te ontwijken.
In een fraai opgebouwd betoog temperde Rümke de hoog gespannen verwachtingen. Psychiaters kunnen niet de weg wijzen naar een optimaal leven, zo stelde hij. Freud had met zijn theorieën de door de cultuur verwrongen moderne mens uit zijn kluisters willen bevrijden en daardoor ook veel heilzaam werk verricht. Maar tegelijk wees Rümke erop dat psychologische theorieën altijd sociogenetisch bepaald zijn en daardoor alleen dié bewegingen en gesteldheden in de mens kunnen verklaren die deze theorieën zelf hebben doen ontstaan. Anders gezegd: de psychologie was een product van de problemen in de burgerlijke samenleving in de negentiende eeuw. Dat waren problemen die hun eigen ideologische vooronderstellingen hadden. Freud stond met zijn theorieën in de lijn van mensen als Comte, Schopenhauer, Marx, en Nietzsche, kortom: een materialistische visie op een wereld waarin de religie als alles omvattend verklaringsmodel op zijn retour was. De geesteswetenschap werd in die tijd steeds meer gereduceerd tot een vorm van natuurwetenschap, waardoor de mens te eenzijdig vanuit de natuur werd bezien en niet meer als een fenomeen met een eigen zielkundige werkelijkheid.
Zo had Freud de religie bestempeld als een ‘gezonde neurose’ die de mens eeuwenlang voor ernstiger psychische stoornissen had weten te behoeden. Ook de religie was in Freuds optiek een last, waarvan de mens bevrijd moest worden. Met zo’n visie kun je moeilijk ‘de ziekte van de tijd’ genezen. Die ziekte had volgens Rümke alles te maken met het groeiend onvermogen van de mens om een bovenpersoonlijk ideaal te stellen dat als morele richtlijn kon dienen voor zijn eigen doen en laten. Vandaar dat Rümke in zijn rede teruggreep naar de woorden van Heymans die al in 1909 de vinger op de zere plek had gelegd. Heijmans durfde als eerste te wijzen op een relatie die heel voor de hand lag, maar die weinigen als zodanig wilden herkennen. Hij legde een direct verband tussen de opkomst van de psychologie en het verdwijnen van de religie.
‘Cultuur is alleen door cultuur te genezen,’ zo had Heymans beweerd. Daarbij had hij, volgens Rümke, de merkwaardige veronderstelling geuit, ‘dat onze cultuur reeds bezig is althans één van haar geneesmiddelen te bereiden in de geleidelijk tot ontwikkeling komende psychologie’. Inderdaad had de psychologie in de eerste helft van de twintigste eeuw een spectaculaire vlucht genomen. Freud was weliswaar aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in Londen overleden, maar zijn ideeën hadden steeds meer aanhang gevonden. Die ontwikkeling had onder gelovigen en in kerkelijke kringen grote zorgen gebaard. Het was niet alleen de ster van Freud die almaar steeg aan het firmament. Adler, Jung, Jaspers, Scheler, Binswanger… de naoorlogse wereld leek braak te liggen voor psychologie en menswetenschap. De mens stond opeens centraal in de wetenschap. Met of zonder God leverde het denken zich uit aan de antropologie, psychiatrie, psychologie en sociologie. Men zocht naar een ‘nieuw ontwerp’ voor het menselijke bestaan, waarbij de recente verschrikkingen van de Holocaust een onverbeterlijk optimisme wonderlijk genoeg niet in de weg hoefden te staan.
Desintegratie en vernietiging waren immers de voorwaarden voor geestelijke groei en toenemend inzicht. Zo was het met de wereld gesteld en wellicht ook met de mens. ‘De mensheid als geheel beschikt over een enorm integratief vermogen’, zo stelde Rümke. Dit integratieve vermogen (een typische ‘Rümke-term’) stond ook centraal in zijn denken als psychiater. Hij zag de mens niet als een statisch gegeven, maar altijd weer in een fase van een ontwikkeling die op verschillende niveaus met verschillend tempo zich voltrekt. Zo is een mens altijd weer een momentopname in een levenslijn die opwaarts of neerwaarts gericht kan zijn. Het ging erom die ontwikkelingsfase te herkennen en te benoemen om zo als psychiater gebruik kunnen maken van de integratieve vermogens, waarover de mens zelf beschikt. Die integratie is niet alleen een proces van het individu, maar heeft ook betrekking op een verband tussen individu en gemeenschap en zelfs op een ‘nederige overgave aan het bovenpersoonlijke’. Geestelijke gezondheid en religie hebben volgens Rümke in zoverre met elkaar van doen, dat een gezond mens ‘zich zinvol ingeschakeld voelt in het geheel van het zijnde’.
Een mens moet worden tot wat hij is. Bij die groei naar geestelijke rijpheid hoort niet in de laatste plaats een vermogen tot lijden. Rümke beaamde dan ook de bewering van Scheler: ‘Elke hogere vorm van bewustwording is een klimmend lijden.’ ‘Een psychiater geneest niet, maar de natuur zelf geneest,’ was een van Rümkes geliefde uitspraken. Empathie was voor Rümke een cruciale kwaliteit van de therapeut, wiens behandeling in laatste instantie een praktiseren is van de naastenliefde. Er kunnen ‘provincies’ zijn in een persoonlijkheid, die volgens Rümke kunnen ontsnappen aan de integrerende acties, bijvoorbeeld als een mens verstrikt blijft in libidineuze fixaties en niet tot overgave in staat is. Soms zijn periodes van desintegratie noodzakelijk om tot een hogere ontwikkelingsfase te komen. Het integratieve vermogen kan ook te sterk ontwikkeld zijn, waardoor een mens zijn eigen ontwikkeling verstikt. Fraai is hoe Rümke zijn wantrouwen uit over het zogeheten ‘edele karakter’ of een ‘overmaat aan menslievendheid’ die niet zelden een onvermogen verhullen om liefde van een ander te ontvangen.
Rümke was een bijzonder mens. Op 21 mei 1967 overleed hij in Zürich ten gevolge van een hartstilstand tijdens een lezingen-reis door Duitsland en Zwitserland. Daarna zou Rümke snel in vergetelheid raken. In vakkringen heeft hij niet echt school gemaakt, mede dat omdat de fenomenologie in de menswetenschappen na de jaren zestig een zachte dood is gestorven. Wie schrijft tegenwoordig nog over de ‘fenomenologie van het geluksgevoel’, een onderwerp waarop Rümke in 1923 gepromoveerd was. In 1929 werd Rümke gepasseerd als kandidaat voor het hoogleraarschap in Amsterdam, volgens Menno ter Braak omdat Freud nog nooit van Rümke had gehoord. Rümke, die in 1936 hoogleraar werd aan de Universiteit in Utrecht, was beslist geen veelschrijver, in tegenstelling tot zijn grote opponent, professor Carp, die in Leiden doceerde en veel meer publiceerde, zij het van veel minder belang. Rümke was ook geen echte freudiaan, maar wel lid van de Nederlandse psychoanalytische vereniging. H.C. (Hen) Rümke had twee broers: Hector die huisarts was, en Christiaan, de bioloog, die zich zelfmoord pleegde na een zware depressie.
Tegenwoordig worden ook Rümkes boeken niet of nauwelijks meer gelezen, ondanks zijn heldere en beknopte stijl en vaak eigenzinnige ideeën. Aan Rümkes biografie heeft tot nog niemand zich gewaagd. Bovenstaande biografische gegevens ontleen ik grotendeels aan wat J.A. van Belzen over hem schreef in Portretten en landschappen, tekeningen uit de geschiedenis van de Nederlandse psychiatrie (1994).‘ Zijn psychiatrie was vooral een stijl, een werkwijze, een benadering,’ schrijft Van Belzen. ‘Hij deed het min of meer als een kunstenaar. Zijn omgang met de patiënten moet een adembenemend en zeer indrukwekkend schouwspel zijn geweest. (…) Hij probeerde iedere patiënt zo dicht mogelijk en en persoonlijk mogelijk te benaderen, hij deed dit met de volle inzet van zijn persoonlijkheid, ervaring en grote kennis.’
Eigenzinnig was Rümke ook in zijn houding tegenover religie. Hij was nooit bang om dwars tegen de stroom van de secularisering in te gaan. Van huis uit was hij a-religieus, maar in zijn denken ontwikkelde hij zich tot een buitenkerkelijk, maar religieus georiënteerd humanist. Religie had slechts een beperkte plaats in zijn denken, toch ging hij als psychiater het verband tussen geestelijke gezondheid en levensbeschouwing nooit uit de weg. De religieuze ervaring nam hij serieus en hij was bereid om de precaire verhouding tussen psychiater en zielzorger zorgvuldig te onderzoeken. Ook was hij er zich van bewust dat tijdens een psychische ziektetoestand uitzonderlijke ervaringen kunnen optreden die ondanks hun pathologisch karakter op zichzelf niet waardeloos hoeven te zijn, maar zelfs ook na de ziekte als belevingen van een zeer diepe waarde kunnen blijven erkend. In een artikel genaamd De plaats van de psychiater en zielzorger in de geestelijke gezondheidszorg uit 1947 verwoordde hij de problematiek tussen psychiater en zielzorger – een hot item in die tijd als volgt:
‘Nog een ander probleem: hoe zullen wij staan tegenover godsdienstige uitingen gedaan midden in een toestand van melancholie bij voorbeeld? Daarbij bevindt de patiënt zich inderdaad in een toestand van een geestelijke, godsdienstige nood. Maar hij is niet te verbeteren door de middelen van de geestelijke verzorger, maar alleen door een der plompste middelen, waarover de psychiater beschikt: elektroshock. Ook hier heb ik dikwijls gedacht: ik wilde dat de geestelijke verzorger mij rustig die shock-kuur liet toepassen. Soms ook heb ik bemerkt dat de patiënt van de zenuwarts weggehouden werd door de geestelijke verzorger, omdat deze het naar voren treden van de religieuze nood in deze mens, die tevoren daar vreemd tegenover stond, een verheugend verschijnsel vond.
Hetzelfde kan gebeuren bij bepaalde vormen van bekering. Ook menig psychiater kent het gevoel: hier sta ik tegenover de allerhoogste en diepste gebeurtenis van de menselijke geest. Maar dit neemt niet weg, dat hij vormen van bekering kent die hij als zuiver psychotisch ziet en waarbij hij het optreden van deze toestand allerminst een gunstig teken vindt. Ook daar is een territoir waar we elkaar zullen moeten verstaan. En dat is mogelijk. Als men van het medische standpunt uit het gevoel heeft dat er ziekte is, dan zou men zich toch erg moeten vergissen, als dit ook van geestelijke kant niet gezien zou worden als het onechte. Ook kunnen wij het erover eens worden, dat ook tijdens een ziektetoestand optredende belevingen op zichzelf niet alleen niet waardeloos behoeven te zijn, maar zelfs ook na de ziekte als belevingen van een zeer diepe waarde kunnen blijven erkend.’
Al in 1939 had Rümke opzien gebaard met een wonderlijk boekje dat nog lang na de oorlog een bestseller zou blijven: Karakter en aanleg in verband met het ongeloof. ‘Op God gerichte woede’, zo beweerde Rümke, ‘is dikwijls een onuitgewerkte strijd tegen de eigen wereldse vader’. Ongeloof zou dan ook te herleiden zijn tot een ontwikkelingsstoornis, een niet doorbreken van het ‘oergeloof’ dat in ieder mens van nature aanwezig is. Ongeloof zou niet van alles van doen hebben met ‘symboolblindheid’ en een eenzijdige ontwikkeling van het intellect, maar ook met een afwenden van de emotioneel instinctieve wijze van het leven uit angst voor drift. Uiteindelijk zou ongeloof zelfs te herleiden zijn tot een angst van de man voor de vrouw. Zoals Freud het oedipuscomplex aanwees als grond voor het illusoire geloof, zo zag Rümke in dit oercomplex juist de grond voor het ongeloof.’
Als het oedipuscomplex te ver is doorgewerkt dreigt castratieangst bij alle vormen van innerlijke overgave, zo luidde de redenering. Dan kan niet alleen de slaap, de roes en de dood een bedreiging gaan inhouden, maar ook de innerlijke overgave bij uitstek: het geloof in God. Dit geloof komt dan ook niet voort uit angst voor de dood. Juist andersom, angst voor de dood belemmert het geloof. Rümke verwierp ook het vooruitgangsdenken van ongelovige godsdienstpsychologen, die in het voetspoor van Freud beweerden dat ongeloof samenhangt met een hogere fase van ontwikkeling in de beschaving en het godsgeloof een fixatie zou zijn op een lagere trede of een regressie tot een lagere trede van de werkelijkheidszin.
Uit dezelfde hoge hoed toverde Freud een zwart en Rümke een wit konijn tevoorschijn. Met de hoge hoed is niets mis, met de konijnen evenmin, maar met de kunst van het goochelen is er iets grondig misgegaan. Er is immers geen enkel criterium beschikbaar om nog te toetsen welk konijn nu de waarheid moet verbeelden. Anders gezegd, heeft ongeloof eigenlijk wel iets met een wereldbeeld van doen? Zoals Freud uiteindelijk een positivist bleef, zo bleef Rümke in wezen een fenomenoloog. Zijn betoog is ook exemplarisch voor het vooroorlogse essentie-denken dat zocht naar wezenskenmerken van de mens die onveranderlijk blijven in de tijd.
Toch scoort Rümke nog altijd een punt. Ook ongeloof kan dezelfde halsstarrige trekken vertonen als het meest fundamentalistische godsgeloof. De psychologie verscheen, toen de religie verdween. Maar het godsgeloof verdwijnt niet met voortschrijden van de wetenschap. Integendeel, geloof en wetenschap behoren tot twee verschillende registers die beide bestaansrecht blijven behouden, los van wisselende wereldbeelden, historische opvattingen over vooruitgang of een veranderend paradigma in de wetenschap.
Rümke was Vestdijks promotor, maar met zijn proefschrift Het wezen van de angst is Vestdijk nooit gepromoveerd. Rümke had Vestdijk dit onderwerp aangeraden, met de gedachte dat hij zo beter over zijn eigen angsten en depressies heen zou kunnen komen. Dat lijkt me een slecht advies. Mijn psychiater in de jaren zestig, dr. Overing – nota bene een leerling van Rümke – raadde me destijds aan om vooral niet psychologie of filosofie te gaan studeren, maar een studie te kiezen waar ik mijn persoonlijke problematiek niet – of niet direct – in tegen zou komen.
Begin jaren vijftig draineerde Rümke de begeleiding van Vestdijks proefschrift. Vestdijk dreigde zelfs met een ultimatum aan Rümke en dreigde het boek gewoon uit te geven, met vermelding dat het als proefschrift was bedoeld. Rümke had kritiek op Vestdijks concepttekst. Vestdijk zou de psychoanalyse niet echt goed begrepen hebben en er zouden hiaten zitten in zijn betoog. Omgekeerd – zo merk ik nu – heeft Vestdijk elders (zonder overigens naar Rümke te verwijzen) veel aan Rümke ontleend, bijvoorbeeld in zijn tegenstelling tussen het geïntegreerde en niet geïntegreerde type in De toekomst der religie (1947).
Rümke schreef een driedelig handboek over psychiatrie, waarin hij zelf ook uitvoerig aandacht besteedde aan het fenomeen angst. Wat religie betreft moeten Vestdijk en Rümke duidelijk van mening hebben verschild. In navolging van Freud zag Vestdijk de religieuze projectie als een illusie. Rümke daarentegen zag het ongeloof als een ontwikkelingsstoornis. Twee extreme standpunten. Je zou zeggen, bij zo’n hoogleraar zou je niet moeten gaan promoveren, maar Vestdijk deed het toch. Waarom? Wilde hij zijn vader overtreffen? ‘Ik was een kind met een enorm oedipuscomplex. Nu heeft elke jongen dat, maar ik had het wel heel erg,’ verklaarde Vestdijk in een interview met Pieter Grashof in oktober 1952.
Dat Rümke veel positiever dacht over de (monotheïstische) religie dan Vestdijk, bleek uit al hierboven genoemde boek Karakter en aanleg in verband met het ongeloof. Het moet een wonderlijke ‘vader-zoon verhouding’ tussen die twee zijn geweest. Temeer daar Vestdijk uiteindelijk ook werd opgenomen op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis in Utrecht waar Rümke de scepter zwaaide. Freud zou er wel pap van lusten, denk ik zo.
Nogmaals, het ‘integratieve vermogen’ was voor Rümke heel belangrijk. Veel psychische stoornissen waren volgens hem ontwikkelingsstoornissen waarbij het integratieve vermogen tekort schoot. Dit komt vooral naar voren in zijn boek De levenstijdperken van de man. Vooral in de puberteit en adolescentie kan het gebeuren dat het driftleven onvoldoende geïntegreerd wordt in het emotionele leven, wat tot stoornissen leidt die in volgende breukfasen tussen de levenstijdperken zich kunnen laten gelden. Het is duidelijk een freudiaanse theorie. Freud heeft voor de levensloop ook wel het beeld gebruikt van een karavaan die trekt door de woestijn waarbij tijdens de tocht een aantal oases (vgl. breukvlakken in de levenstijdperken) worden gepasseerd. Vooral het zogeheten kristallisatiepunt in de identiteitsvorming tijdens de adolescentie (bij hoger opgeleiden zo rond het 22-23ste jaar) is daarbij van belang. Hier ontstaan ook de meeste adolescentiepsychosen.
Vestdijk had problemen met de integratie van zijn driftleven. Dat thema komt duidelijk naar voren in de twee biografieën die over hem zijn verschenen. Die problematiek manifesteerde zich in zijn puberteit, maar vooral ook in zijn studententijd en zelfs daarna en in feite zijn leven lang. Vestdijk had een geheim: zijn niet-geïntegreerde driftleven. Joukje Appeldoorn, die Vestdijk kende in zijn studententijd verwoordde het als volgt: ‘ Vooral merkwaardig is het voor mij (en mijn generatie) dat hij de geestelijke liefde blijkbaar volkomen scheidt van lichamelijke verlangens.’ Het thema van het niet geïntegreerde driftleven is ook in veel van zijn romans te herkennen, vooral ook in relatie tot religie en mystiek, maar ook in zijn fascinatie voor pornografie. ‘De uitgave van De schandalen had zulk een pathologische kern, dat dit werk nooit gepubliceerd had dienen te worden’, zo liet Jeanne van Schaink-Willing weten in een brief aan Hans Visser van 17 januari 1981.
Hoezeer Vestdijk ook zelf tot een zelfstandige visie wilde komen op de verbanden tussen seksualiteit, religie, integratie en desintegratie, telkens weer leek het of Freud hem op de hielen zat. Vestdijk leefde in de eeuw van de psychologie, de eeuw waarin langzaam duidelijk werd dat religie en seksualiteit wezenlijk met elkaar verbonden zijn als twee keerzijden van eenzelfde medaille. Maar wat was nu eigenlijk precies het verband? Die vraag moet voor Vestdijk een obsessie zijn geweest. Het antwoord zou hij niet vinden, zelfs niet in het boeddhisme, want ook daar dook het driftleven weer op in een onverwachte gedaante. Het was niet Vestdijk maar Fokke Sierksma die dat verband zou onthullen. Ook Sierskma had een fascinatie voor de wonderlijke relaties tussen seks, religie en psychologie. Maar dat is een ander verhaal.