Leven in een ontmantelde burcht
In zijn dagboek schrijft Camus over zijn bezoek aan een kerkhof in Algiers, waar hij tot de volgende gedachte komt: ‘Alles gaat voorbij, zeggen de opschriften van de graven, alles, behalve de herinnering. En al deze grafschriften leggen de nadruk op dat belachelijk soort eeuwigheid, dat wij tamelijk goedkoop verkrijgen in het hart van de mensen die van ons hielden. Het zijn steeds dergelijke zinnen die de gevoelens van wanhoop moeten overwinnen. Zij richten zich tot de dode en spreken hem persoonlijk aan, “onze herinnering zal je niet verlaten”, een sinistere veinzerij, waardoor men een lichaam en lichamelijke gevoelens toeschrijft aan iets dat op zijn hoogst een zwart hoopje vloeistof is.’
Als er een God bestaat, zo vroeg ik mij af toen ik jong was, wat heeft hij dan met de dood van een mens voor ogen gehad? Ik was tot de conclusie was gekomen dat God niet bestaat en dacht: ik ga alles doen wat God verboden heeft. Ik ga een steen naar de hemel gooien en roepen: ‘Godverdomme! Waarom moet dit zo!’ Maar wat had het voor zin? ‘Het geloof is de blinde aanvaarding van een schandaal dat het verstand weigert te aanvaarden,’ schreef Camus. En ook: ‘Als de mens tegen God opstaat om hem te loochenen en Hem gehoorzaamheid te weigeren, dan is dit uit naam van de liefde. Liefde en opstand zijn de tweevoudige vrucht van het lijden.’
Maar hoe kun je opstandig zijn tegen een God, als je weigert nog langer in God te geloven? De dwalingen van de opstandige mens waren volgens Camus dan ook in wezen religieus. De geschiedenis van de metafysische opstand liep niet gelijk met de geschiedenis van het atheïsme. Al in de Griekse oudheid kwam deze vorm van opstandigheid voor, bijvoorbeeld in de mythe van Prometheus die de goden tartte. Maar deze opstandigheid werd altijd getemperd door een gevoel van berusting en aanvaarding van de natuur. De metafysische opstand kon dus alleen nog een opstand zijn tegen de berusting en tegen de hoop op een nieuw leven na de dood, kortom, een opstand tegen alles wat het christendom predikt. Maar liet die vorm van opstandigheid zich niet teveel herleiden tot een krampachtig tegenbeeld van het christendom? Was het denken van Camus niet doorgeschoten toen hij de moordpartijen overzag die het nihilisme had opgeleverd in de totalitaire horror van Stalin en Hitler?
Voor mijn was de conclusie duidelijk. De opstandigheid tegen de dood, zonder het bestaan van God te erkennen, had in zijn diepste grond iets onmogelijks. Camus had de dood aanvaard als iets wat intrinsiek bij het leven hoorde. ‘Wat heb ik eraan,’ zo schrijft hij, ’om met mijn ziel voort te leven, zonder ogen om Vicenze te zien, zonder huid om de streling van de nacht te voelen?’ Maar waarom die omarming tot elke prijs van het leven zelf, zonder de sprong naar de transcendentie? ‘We kunnen ons tegen alles indekken, maar wat de dood betreft zijn we allemaal als de bewoners van een ontmantelde burcht,’ zo luidden de woorden van Epicurus, die Camus aanhaalt in De mens in opstand.
Kan het zo zijn dat Camus de gedachte van het absurde op straat had opgepikt, in de goot van een bewogen tijd? De gedachte, dat het verlangen naar transcendentie niet vervuld kan worden kan ook ontstaan zijn door het tragisch verhaal van zijn eigen biografie. Als kind had hij aan tuberculose geleden. De dokters hadden hem al opgegeven en zijn eigen voortbestaan moet hij als een absurd toeval hebben ervaren. Daar kwam de absurditeit van de Tweede Wereldoorlog nog overheen. Aan het slot van zijn dissertatie uit 1936 uit Camus nog zijn bewondering voor de synthese die Augustinus wist te vinden tussen het christendom en het laat-klassieke denken. Hij spreekt dan zelfs over ‘een tweede openbaring’.
‘Als er een ziel bestaat’, zo schrijft Camus in zijn dagboek,’ dan is het een dwaling te geloven, dat die ons volledig geschapen gegeven is. Die wordt hier geschapen, in de loop van het leven. En leven is niets anders dan die lange en folterende baring. Wanneer de ziel gereed is, geschapen door ons en de smart, dan komt de dood.’ Dat mag dan zo zijn, maar is het sterven ook niet een baring? Camus zette zich af tegen de valse hoop van het christendom en keerde terug naar het volle leven van de Grieken, voor wie de dood een schaduw was die het heldere licht van het leven niet kon verduisteren. En toch duikt er in zijn denken telkens weer een aarzeling op. Is het wel zo?
Volgens Camus was het zaak te leven zonder hoop op vertroosting of verlossing. Een levenshouding die genoeg heeft aan de aarde en niet de sprong maakt naar transcendentie. Maar voor mij was dat ‘leven zonder hoop’ opeens een onmogelijke opgave geworden. Was dat niet iets teveel gevraagd voor een mens die plotseling afscheid moet nemen van zijn geliefde? Als er geen geloof meer mogelijk is, waarom zou er dan ook niet meer een vermoeden mogen bestaan, een hoopvolle verwachting, een intuïtie die – tegen beter weten in – kruipt waar zij niet gaan kon, ook na de dood van God?
‘O mijn ziel, streef niet naar onsterfelijkheid, maar put het veld der mogelijkheden uit.’ Met die woorden van Pindarus, had Camus De mythe van Sisyphus laten beginnen. Voor Camus stond hoop gelijk aan berusting en gelatenheid. Hoop zou zoiets zijn als een vlucht in het etherische, weg van de aarde met al zijn zintuiglijke genietingen. Maar in de verzuchting van Pindarus ging het wel om diens eigen ziel, en niet om de ziel van een geliefde. Wat zegt de achterblijver als die ziel van de ander er niet meer is? Wat heeft hij er aan om het veld der mogelijkheden uit te putten, als de poort naar het hiernamaals niet zozeer voor hemzelf, als wel voor zijn geliefde voorgoed in het slot is gevallen? Hoop op een voortbestaan na de dood richt zich misschien wel primair op het weerzien van de ander, en niet zozeer op het voortbestaan van de eigen ziel. Dat is een verandering in perspectief die het rouwproces teweeg kan brengen en die zelfs de filosofie van Camus doet kantelen.
Jarenlang had ik les gegeven in de filosofie. Nu had ik mijn vrouw verloren en was ik totaal verslagen. Dat kwam, zo besefte ik, omdat in de westerse filosofie alleen maar is nagedacht over onze eigen dood en niet over de dood van een ander. Filosofie zou de mens moeten leren hoe om te gaan met met de dood van een geliefde. Dat was een totale omkering van perspectief. Zou het zo kunnen zijn dat Camus die omkering van perspectief nooit had toegepast of willen toepassen? De hoop is voor de ziel wat de ademhaling is voor het levende organisme. Het zou juist het kenmerk van de echte hoop zijn, dat zij zich niets aantrekt van de brute feiten. Zelfs niet van de dood.
Dit soort gedachten spookten mij in die tijd door het hoofd. Ik was weer begonnen Camus te lezen, met wie ik ooit volwassen werd en door wie ik van mijn geloof afviel. Maar het perspectief leek te kantelen. Camus had mij geleerd het leven te aanvaarden zoals het is. Je moest geen sprong maken naar een geloof in een voortbestaan na de dood. Maar was de weigering om daarin te geloven niet even absurd als het geloof zelf? Als de liefde voor het leven leidt tot een opstand tegen de dood, is dan het geloof in de liefde niet ook een vorm van geloof?
Ik stond op om een ontbijt te maken. Toen ik het deurtje van de glazenkast in de serre opendeed, gebeurde hetzelfde wat mij op de dag na het overlijden van mijn geliefde overkomen was. Ik bukte om iets op te rapen, stond op en stootte met mijn hoofd tegen het deurtje dat losschoot uit zijn scharnieren en op de grond viel. Het deurtje heeft een beschilderde glazen ruit met de voorstelling van een zeilschip. De vorige keer ging het goed. Het glas bleef heel. Maar nu ging het mis. De glazen ruit viel in zeven stukken uiteen.