Schuld en boete in De Harpoen

Voor De Harpoen, het schoolblad van het Ignatiuscollege, schreef ik midden jaren zestig een aantal korte verhalen en mijn debuutverhaal was De val, een parodie op La chute van Albert Camus. Tegelijk was het een interview met mijzelf, waarin ik veel van mezelf prijsgaf, zij het op een vertekende manier. Ik had het verhaal van Camus verplaatst naar mijn eigen levenssituatie als een vroegwijze puber. Schuld, dat was het woord dat ik had opgepikt. Boete was het enige wat me te doen stond. Mijn schuldbekentenis in De Harpoen had soms bizarre equivalenten met die van de hoofdpersoon van Camus.

Later werd ik er nog wel eens op aangesproken op deze, voor De Harpoen toch wat ongebruikelijke bijdrage, onder anderen door mijn tandarts, mijnheer Kroese die het verhaal ook gelezen had. Kroese had een praktijk op de Middenweg, waar ik als kind al op woensdagmiddag altijd even langs moest komen om mijn beugel aan te laten draaien. Dan stond er een hele rij van die kleine hummels op de trap te wachten en iedereen werd geholpen, zonder dat Kroese tussentijds zijn handen even waste. Dat vond ik eigenlijk niet zo netjes.

Over De val sprak Kroese mij aan, terwijl ik op de stoel lag met mijn mond open. Hij had zelf ook kinderen op het Ignatiuscollege, zei hij. In het boek ‘n Eeuw IG 1895-1995 las ik, dat Kroese zich later ook letterlijk met de inhoud van De Harpoen is gaan bemoeien. In 1970 schreef hij aan de schoolleiding het volgende:

‘Nog afgezien van het feit dat De Harpoen door ouders wordt bekostigd, acht ik het een kwalijke zaak, dat deze jongens mogen en kunnen schrijven en drukken wat ze goeddunkt. Mijn inziens schiet de schoolleiding ernstig tekort. Het spijt mij dat ik het zo moet stellen, maar ik kan het niet anders zien. De democratie die men zo graag in het schoolstelsel wil brengen, is dan reeds uitgegroeid tot een dictatuur van de jeugd over de schoolleiding.‘

Pas onlangs dat tandarts Kroese op een tragische manier aan zijn eind is gekomen. Hij kreeg last van Alzheimer en is uiteindelijk voor zijn huis op de Middenweg aangereden door een auto en ter plekke overleden. Over de doden niets dan goeds. Hij ruste in vrede. Overigens was Kroese niet de enige bezorgde ouder die de Harpoen met zijn puberende kinderen meelas. Het eerste half jaar van 1966 ben ik weggeweest van het Ignatiuscollege door mijn opname in Heiloo. Toen ik daarna bij een psychiater belandde, bleek dat ook hij mijn verhaal De val van het jaar daarvoor had gelezen. Hij vond dat ik een schokkend beeld van mijn naaste omgeving had geschetst. Voor de goede verstaander was volgens hem wel duidelijk wat ik had bedoeld.

De val (1956) van Albert Camus gaat over de vraag hoe om te gaan met schuld en boete als God niet meer bestaat. In de roman zitten tal van cryptische verwijzingen naar het katholicisme. Niet alleen naar de schuld van de paus in de Tweede Wereldoorlog komt aan de orde, maar ook naar de onmogelijkheid van een Verlossing. Bij Camus is er geen transcendentie, geen binnen-wereldse waarden overstijgend eindperspectief.

‘Het Laatste Oordeel’ is een verhaal uit het verleden, een paneel uit een groot drieluik dat ooit gestolen is. Er bestaan geen rechtvaardige rechters meer. De mens moet het zelf opknappen en iedereen is schuldig, zelfs Christus die door zijn geboorte de moord op de onnozele kinderen op zijn geweten heeft. Niemand kan aan de schuld ontsnappen. Alleen de vogels die boven de grachten van Amsterdam cirkelen herinneren aan een mogelijke bevrijding uit dit beklemmende levensgevoel. De fietsers met hun rechte ruggen zweven als dromerige zwanen door de stad.

De val gaat over de hedendaagse crisis van de liefde en de deugd, maar ook over het onvermogen tot loutering en vergeving. Clamence kende geen vergeving, daarom leefde hij als advocaat in een wereld waarin elke dag het Laatste Oordeel zich voltrok. God was ooit de zekering die er voor zorgde dat er geen kortsluiting kwam tussen liefde en eigenliefde. Maar, zo heeft Clamence zich gerealiseerd, de eigenliefde overwoekert de deugd. Er is geen liefde zonder eigenbelang. Er is alleen schuld zonder vergeving. Zijn betoog heeft het karakter van een openbare biecht, zoals je dat kunt doen in een kroeg. Biechten voor een vreemde. Eigenlijk is zijn hele betoog een spiegelbeeld van het christendom. Een biecht zonder God.

Zo kort na de oorlog was er alle reden tot zelfonderzoek en tot aanklacht. Ook in het betoog van Clamence, in De val van Camus wordt een genadeloos oordeel geveld, niet alleen van een mens over zichzelf, maar ook over de christenen die zichzelf geloochend hadden toen het er echt op aankwam, zoals ook Clamence was doorgelopen, nadat op die avond in Parijs achter hem een vrouw in de Seine was gesprongen. Zijn hele leven had hij toneel gespeeld, zo realiseerde hij zich.

Hij was wereldkampioen menslievendheid, maar zijn hart kende geen liefde. Iedereen had hij geholpen, niet alleen als advocaat, maar ook als mens. Zelfs als hij een blinde hielp met oversteken, nam hij zijn hoed af uit wellevendheid. Maar voor wie had hij die hoed afgenomen? Toch niet voor de blinde? Maar voor wie dan wel? Hij was niet toegekomen aan het beoefenen van de deugd om de deugd zelf. En precies dat was ook het verwijt van Camus aan de christenen die Christus verloochend hadden. De boodschap van Christus hadden zij verminkt tot een wedstrijd in liefdadigheid, zonder dat het hart zelf daartoe nog enige noodzaak voelde. Niet dat er geen menslievende christenen waren. Integendeel. Alleen hij, Jean-Baptiste Clamence, wist hoe het zat. Zijn naam zei het al. Hij had de waarheid gevonden, als een nieuwe Johannes de Doper die pleit voor vergeving zonder God.

In de jaren zestig verslond ik de boeken van Camus. In de zomer van 1965 las ik De mens in opstand. Drie jaar later zou ik de muren van mijn kamer in Amsterdam zwart schilderen en met witte verf en sjablonen van kistletters twee uitspraken daarop aanbrengen. De eerste was van Christus: MIJN KONINKRIJK IS NIET VAN DEZE WERELD. De andere was van Camus: HEEL MIJN KONINKRIJK IS VAN DEZE WERELD. Niet Reve maar Camus was mijn held in die tijd. Ik spelde zijn boeken, ook al begreep ik niet alles wat ik las. Ik vermoedde dat Camus een derde weg had ontdekt, de juiste middenweg tussen de God van het christendom, die hij afwees, en het totalitaire verleiding van het communisme, waar hij niets van moest hebben.

In feite fungeerde Camus voor mij als een tijdelijke vluchtheuvel om los te komen van de God van mijn jeugd. Hij was een atheïst met een christelijk aureool en zijn taal bracht mij niet zelden in vervoering, alsof ik het Nieuwe Testament las, maar dan in de taal van vandaag. Camus mocht dan een atheïst zijn, maar hij gaf dit atheïsme geen kans om in fanatisme te ontaarden. Hij was een milde afvallige die zocht naar een nieuwe opening in het vastgelopen debat tussen gelovigen en atheïsten.