Stel dat je de ontdekking in de moderne natuurkunde over tijd en ruimte letterlijk neemt en toe gaat passen op de ervaring van je eigen leven, hoe ziet dit leven er dan uit? De tijd is eeuwig en alomtegenwoordig, maar wij zijn gedoemd om de tijd te beleven als iets dat voorbijgaat. Dat is niet zo. De tijd, zoals wij die kennen, is een illusie. Tijd, zo wordt wel beweerd, creëert de benodigde ruimte, zodat niet alles tegelijk gebeurt. We beleven de dingen achter elkaar en dat is maar goed ook, anders zouden we knettergek worden. Tijd is iets wat ons bewustzijn aan de werkelijkheid. Dit vreemde fenomeen ontstaat door het structurele onvermogen van het brein om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn.
Toen Einstein in 1954, ziek en verzwakt – nog geen jaar voordat hij zelf zou sterven – een condoleancebrief moest schrijven aan de weduwe van zijn oude vriend Michel Besso, kwamen er woorden in hem op die hij als natuurkundige nauwelijks verantwoorden kon. ‘De dood betekent niets’, zo schreef Einstein:
‘This signifies nothing, for us believing physicist the distinction between past, present, and future is only an illusion, even if a stubborn one.’
Als mens moeten wij ons verzoenen met ons tragische lot: de dood met of zonder hoop op een hiernamaals. Dood is dood. Maar er is meer tussen hemel en aarde. Dat is de les die in feite alle religies ons leren, maar die de ook in de natuurkunde van de twintigste eeuw verborgen ligt. Al wordt die raadselachtige realiteit, die eigen is de tragedie van de eindigheid, vaak misverstaan of verminkt door esoterische ideeën over hoe het nu werkelijk zit met dat vreemde, vluchtige fluïdum dat wij ‘werkelijkheid’ noemen. Aan onze gebondenheid aan tijd en ruimte kunnen wij alleen ontkomen door haar te aanvaarden en ten diepste te ondergaan.
Op de foto hierboven zit ik naast mijn jongste zus Trees die vier jaar ouder was dan ik. Eergisteren overleed zij, terwijl ik met de bus naar haar op weg was. De foto stamt uit een andere tijd. Het zomer 1960, in de tuin van mijn tantes in Huissen. Trees had een zware tijd achter de rug. In 1956, toen ze twaalf jaar was, moest ze in het Wilhelmina-gasthuis worden opgenomen, waar ze een zware hersenoperatie moest ondergaan. Mijn moeder vertelde mij later dat zij toen samen met mijn vader een hele nacht op het WG-terrein heeft rondgelopen in afwachting op de uitslag van de operatie. Ze hadden de dood in de ogen. ‘Stien, nu hebben we elkaar nodig‘, moet mijn vader toen hebben gezegd. Waarop mijn moeder hem vermanend antwoordde: ‘Durk, we hebben elkaar altijd nodig.’
Er werd een stuk uit de schedel van Trees gezaagd en een jaar later werd dat gat weer gedicht met een stuk bot uit haar zwevende rib. Die operaties, die door een Chinese chirurg werden uitgevoerd, waren voor die tijd zeer gewaagd. Beide keren moest Trees vooraf volledig worden kaalgeschoren. Daar plaagde ik haar wel eens mee. ‘Op de kale kop van Trees, houden de vlooien een een motorrace,’ zong ik dan. Het was een bekend kinderliedje in die tijd, waarbij de kale kop van minister-president Drees het moest ontgelden. Van mijn moeder kreeg ik dan op mijn kop, maar als het even kon zong ik het weer. Kinderen zijn wreed.
De operatie liep beide keren goed af en Trees herstelde volledig. Maar daarvoor is dan ook heel wat gebeden in de familie. Na afloop mocht ze met mijn tantes uit Huissen naar Lourdes met de touringcar van Jacques van Dijk uit Eindhoven. Want voor wat hoort wat. Trees was genezen, met dank aan de Heilige Maagd Maria. Alleen de eerste jaren daarna had Trees nog wel eens last van rare versprekingen. Zo herinner ik mij dat ze op een keer vol bewondering sprak over de film Wilde billen van Ingmar Bergman. Wilde aardbeien, bedoelde zij natuurlijk.
Na Cornelie in 2014 en Lucie in 2015 is Trees nu de derde zus van mij die overleden is. De dood is een mysterie dat onbegrijpelijk is en dat ik – telkens weer als ik ermee geconfronteerd word – alsnog probeer te begrijpen. Soms realiseer ik mij achteraf dat ik een ervaring heb gehad op het moment dat iemand, die mij lief is, overlijdt. Voor zover ik weet ben ik niet erg bijgelovig. Of ik gelovig ben weet ik niet. Wel denk ik dat er zoiets als paranormale verschijnselen bestaan, maar dat is iets anders dan geloof of bijgeloof. Mijn moeder was nogal bijgelovig en als het over zaken van levensgevaar of de dood ging was ze zelfs lichtelijk paranormaal begaafd. De laatste jaren merk ik dat ik met diezelfde gave soms ook een beetje behept ben. ‘Behept’ zeg ik, en niet ‘begiftigd’, want het is niet altijd prettig om dingen te weten die je niet kunt weten.
Toen ik het bericht van het overlijden van Trees hoorde, passeerde de bus het voormalige klooster van Nieuwe Niedorp, waar voorheen de zusters Clarissen gehuisvest waren. Ik vind dat altijd een wonderlijk gebouw in een lege omgeving, een ogenschijnlijk verlaten monument dat model lijkt te staan voor een verleden dat voorgoed voorbij is: het Rijke Roomse leven. Ik was op dat moment verdiept in een boek van Vestdijk: Het schandaal der blauwbaarden (1968). Dat is een klein dun boekje. Niet de beste roman van Vestdijk. Misschien wel zijn slechtste, maar ik kende het nog niet.
Het verhaal gaat over drie heren die een congres bezoeken in Florence. Op een dag verlaten zij die stad om op weg te gaan San Gimignano, waar een van hen in het archief moet zoeken naar een veertiende-eeuwse Blauwbaard. In een van de torens van die stad – de ‘Duivelstoren’ – willen zij een spiritistische scéance gaan houden om de geest van deze historische Blauwbaard op te roepen. Dat leidt tot allerlei verwikkelingen, maar wat in dit verband van belang is wat de ik-figuur – een romanschrijver in wie duidelijk Vestdijk zelf te herkennen valt – te melden heeft over het spiritisme en het geloof in het voortbestaan na de dood. Zo zegt hij het volgende :
‘‘Gelovige’ is misschien niet de juiste uitdrukking, al staat de overtuiging van de spiritist zeker dichter bij het geloof dan, laat ons zeggen, bij de stelling van Pythagoras of bij de Italiaanse staatsinrichting in de 19de eeuw. Het spiritisme kan léiden tot geloof in de gebruikelijke betekenis van deze term. Op zichzelf is het een proefondervindelijke wetenschap. Dood is niet dood. De bewijzen hiervoor zijn volstrekt overtuigend, – behalve voor wie niet overtuigd wil worden. Maar tenslotte hoeft ook niet iederéen spiritist te zijn.’
Ik waag te beweren dat Vestdijk er net zo over dacht. Misschien kon hij zijn opvattingen het voortbestaan van de ziel na de dood makkelijker ventileren in een roman-personage dan één op één in een essay. Hoe dan ook, een mens leeft met de niet-levenden aan twee zijden van zijn leven. In het verleden waren de doden rond die ooit geleefd hebben. In de toekomst bevinden zich de niet-levenden die nog geboren moeten worden. Maar wat als de tijd een illusie is? Dan zijn de doden er nog, en wie nog geboren moet worden is al ergens aanwezig. De scheidslijnen tussen heden, verleden en toekomst berusten op een zinsbegoocheling. De doden zijn niet dood. Ze zijn ontwaakt uit het leven. De dood betekent niets.
Zie ook: Hier