Trees en ik
‘De herinnering aan de pijn van de pubertijd, het niet-begrijpen en niet-kunnen-ordenen van de eigen impulsen, onthouden wij echter meestal beter dan de eerste trauma’s die zich vaak verbergen achter het beeld van een idyllische kindertijd achter een vrijwel volledige amnesie aangaande de kinderjaren.’
Aldus schrijft Alice Miller in haar boek Het drama van het begaafde kind, op zoek naar het ware zelf. Dit boek, dat ik voor het eerst las in de jaren negentig, heb ik onlangs herlezen en ik herkende er veel in van mijzelf. Die herkenning zit niet zozeer in het woord ‘begaafd’ in de titel – in het boek zelf komt dit woord nauwelijks voor – als wel in de problematiek die hierin behandeld wordt.
Het gaat om de verloren herinnering aan de vroegste kinderjaren bij kinderen die zich al te zeer hebben aangepast aan het ideaalbeeld dat de moeder van hen heeft gehad. Ik groeide op als een braaf kind, altijd gehoorzaam, nooit opstandig. Ik werd alom geprezen om mijn gedrag en kon bovendien goed leren, waarvoor ik nooit een aanmoediging nodig had. Mijn ouders hadden letterlijk ‘geen kind aan mij’ en soms zeiden ze dat ook openlijk.
Voor mijn jongste zus Trees, die dinsdag j.l. overleed, lag dat anders. Ze moet niet blij zijn geweest met mijn komst als broertje. Het verhaal gaat dat ze mij uit pure jaloezie ooit van de commode heeft gegooid. Van die vroege val als baby heb ik – voorzover ik kan nagaan – geen noemenswaardig letsel overgehouden. Trees werd er nadien nog vaak aan herinnerd. Of ze zich achteraf schuldig heeft gevoeld, waag ik te betwijfelen.
Ik was de langverwachte jongen, de benjamin tussen vier oudere zussen. Stamhouder bovendien. Dan word je als jongste dochter meteen gedegradeerd tot ‘één van de vier’. De jongen kreeg voortaan alle aandacht. Trees moest haar eigen weg zien te vinden. En dat deed ze met verve, met een ijzersterke wil, heftig en onstuimig, zo nu en dan zelfs opstandig, vooral tegenover mijn vader. Ze leek ook meer op mijn moeder dan mijn vader. Trees was geen echte Mous, eerder een Sanders.
Er is een theorie dat je karakter sterk bepaald wordt door de positie je als kind innam in het gezin. Trees heeft haar hele werkzame leven gewerkt met moeilijk opvoedbare kinderen of kinderen met sociaal gerelateerde leerproblemen. Wellicht heeft ze in die rol nog wel eens teruggedacht aan haar eigen kinderjaren, die niet echt makkelijk zijn geweest. Als klein kind had ik ook nooit zoveel contact met haar. Of het moeten onze veelvuldige en heftige ruzies zijn geweest. Pas toen ik de jaren des onderscheid bereikte, kwamen Trees en ik on speaking terms.
Wij groeiden op in Amerdam-Oost. Mijn oudste zus Mariet, die zestien jaar ouder is dan ik, was in de jaren vijftig werkzaam als maatschappelijk werkster in Amsterdam-Zuid. In die hoedanigheid had zij mijn moeder weten te overtuigen, dat de scholen in Amsterdam-Oost niet goed waren. Dus moesten Trees en ik naar de Peetersschool in de Richard Holstraat in Oud-Zuid, op het eind van de Jacob Obrechtstraat. Dat betekende elke dag drie kwartier samen met de bus heen en terug.
Na de lagere school ging Trees naar het Fons Vitae, waar ze gymnasium Alpha volgde. Ik deed vier jaar later gymnasium Bèta op het Ignatiuscollege. Als ik weer eens vast kwam te zitten met een vertaling Grieks of Latijn, was Trees mijn steun en toeverlaat. Zo werd Trees stilaan mijn lieve zus. We trokken steeds meer met elkaar op, gingen samen naar de film of het toneel. Zij kreeg een brommer, een Solex. En even later ik ook, een Honda. Eind jaren zestig maakten we samen nog al eens tochtjes. De Schellingwouderbrug over, op weg naar Monnickendam of Holysloot.
De laatste dagen is Trees bijna onophoudelijk in mijn gedachten. Alsof ze deze wereld nog niet wil verlaten. Loslaten, ook ik heb daar moeite mee. Het loslaten van het verleden is misschien wel de moeilijkste opgave van het ouder worden. Zo bezien is het leven een lange en moeizame leerschool om ooit alles te kunnen loslaten. Ars moriendi, dat is het leven.