‘Voor de libertijn is stront de meest goddelijke, kostbare substantie. Uiteraard moet men, om deze delicatesse te kunnen smaken, al zijn spontane natuurlijke neigingen aan de kant schuiven. Alleen zo kan men deel hebben aan het boosaardige genot van God zelf., een genot dat voorbij elke normale lust ligt – Jenseits des Lunstprinzips. Een libertijn die stront eet is immuun voor de schijtende God, voor zijn ondoorgrondelijke wil tot destructie. Hij is een meester, omdat hij zich tot slaaf maakt van die monsterachtige God, omdat hij zichzelf reduceert tot een ‘machine’ (Sade) die apathisch Zijn bevelen volgt. Tijdens de wals met de bisschop vertelt signora Maggi over een man die in een, door hemzelf geënsceneerd ‘stervensuur’, een eerbewijs brengt aan haar kont; hij eiste van haar dat ze voor hem kakte. Dit is de meest eerbiedwaardige rol die de vrouw krijgt toebedeeld in het universum van SALÒ: zij is een priesteres die dienst doet als medium, als doorgeefluik, als anus van Gods stront die de libertijn in signora Maggi’s geval als laatste sacrament toedient. Wat de libertijn zich hier laat schenken, is zijn eigen nakende verrotting. Hij laat zijn eigen dood opdienen, door een mooie kakkende vrouw. Zij incarneert de kakkende God, de God die alles in kak verandert en hiervan oneindig geniet.’
Aldus Frank Vande Veire, in Neem en eet, dit is je lichaam, fascinatie en intimidatie in de hedendaagse cultuur (2005). Het is een wonderlijk godsbeeld dat uit deze tekst oprijst. De kakkende God die oneindig geniet van zijn eigen destructieve neigingen. Omgekeerd: de mens die geniet van zijn vernedering, zijn nakende verrotting. Het is de hermetische logica van het sadomasochisme, het gesloten systeem van de lust voorbij het lustprincipe. Anders gezegd: de perverse kern van het christendom, naar dan in spiegelbeeld.
Toch is er nog iets anders wat in deze tekst doorschemert. Het is de absurde karikatuur van God. De kakkende God is een omkering van het hoogste in het laagste. In die zin is het ook een aanklacht, een parodie, een satirische beschuldiging. God is een schertsfiguur. Hij kakt en schept daar genoegen in. Het heeft iets gênants. Sterker nog, deze God zou zijn ogen uit zijn kop moeten schamen. Deze woorden bevatten een signaal naar God dat er iets fundamenteels in de wereld niet deugt. De mens die dit signaal afgeeft heeft letterlijk schijt aan God. Deze passage is de Chutzpah of gotspe. Dat is een Hebreeuws woord dat staat voor de vrijmoedigheid die de mens zich permitteert om God ter verantwoording te roepen, een traditie waarvan Job op de mestvaalt met zijn aanklacht tegen God het Bijbelse prototype is. God moet zich schamen. Hij is een kluns, een oetlul. Hij is de kakkende God die op een perverse manier geniet van het schijten. Anders gezegd: op een sadistische manier geniet God van het kwaad dat hijzelf geschapen heeft.
Dat beeld is niet nieuw. Het is het tegenbeeld van God als ideaalbeeld van de klassieke triade: het goede, het ware en het schone. Rabelais verzon de denkbeeldige reus Pantagruel die niet voor niets afkomstig was uit Utopia. Maar deze denkbeeldige ideale wereld was allesbehalve ideaal. Het was de echte wereld op zijn kop, een soort keerzijde van het katholicisme, waar het altijd carnaval is. Binnen de leer van het katholicisme heeft van oudsher een wonderlijke relatie bestaan tussen ziel en lichaam, anders gezegd: tussen God en stront. Hoewel de ziel altijd strikt van het lichaam gescheiden is gehouden, werd tegelijk ook alles in het werk gesteld om die grens te overschrijden. Vanuit die optiek bezien is een omgekeerde wereld tegelijk ook realiteit.
Beide maken deel uit van een zich spiegelend universum, waar het profane weerkaatst in het heilige en het spirituele zich omkeert in het scabreuze. Die dubbele wereld had in de Middeleeuwen altijd bestaan en is sindsdien ook blijven bestaan – van Breugel tot Brel – in de onderlaag van de cultuur. Een wereld waar mannen zuipen omdat de drank smaakt als de pis van een aartsengel in het verhemelte. Waar de vrouwen smachten naar de goudgepunte lans van een uitgestorven geslacht van reuzen. Kortom, een wereld waar mensen schijt hebben aan God.
In zijn boek Neem en eet, dit is je lichaam gaat de filosoof Frank Vande Veire uitbegreid in op de film Salo van Pasoloni en ‘de theologie in spiegelbeeld’ die in deze film- in feite een verhaal van markies de Sade – te herkennen valt. Daarnaast legt hij verrassende verbanden tussen de werking van de hedendaagse media en de kruisdood in het traditionele christendom. ‘De televisie’ zo stelt hij , ‘verslaat onophoudelijk de bloedige Calvarie van de humane principes. Maar juist het serene verslag van deze Calvarie dompelt de kijkers onder als in een bad waarin ze worden gereinigd van alles wat zij gemeen zouden kunnen hebben met het kwaad dat tot deze Calvarie heeft geleid. In het oog dat getuigt van de Calvarie van de mensheid is de mensheid even in het reine met zich zelf. Het journaal is een van de duidelijkste symptomen die erop wijzen dat onze zogezegd ‘gelaïceerde samenleving’ het christendom voortzet met andere middelen. ‘Gelovigen moeten dus zelf aan het lijden van Christus meewerken om de verlossing te volbrengen. In de lijdende mens wordt het proces van de verlossing telkens weer herhaald.
Vande Veire verwijst hierbij naar een passage in de encycliek Mediator Dei (1947) waarover de kruisdood van Christus het volgende wordt gemeld: ‘Men kan in zekere zin zeggen, dat Christus op de Calvarie een zuiverend en zaligmakend bad heeft gebouwd, hetwelk Hij met het door Hem vergoten bloed heeft gevuld. Maar als de mensen zich daar niet in onderdompelen en er de vlekken van hun ongerechtigheden niet afwissen, dan kunnen ze ongetwijfeld niet gezuiverd of gered worden. […] om dus te bereiken, dat de zondaars elk voor zich in het bloed van het Lam worden schoongewassen, wordt de medewerking der gelovigen vereist.’
Het katholieke geloof nodigt uit om de tijd in zijn verticale verdubbeling te beleven, omdat het Evangelie niet alleen verslag doet van historische gebeurtenissen in een ver verleden, maar ook een boventijdelijk gebeuren beschrijft dat telkens weer in het hier en nu beleefd kan worden. Zo werd nog in de encycliek Mediator Dei van paus Pius XII uit 1947 van de gelovigen letterlijk gevraagd ‘dat wij allen met Christus een mystieke kruisdood sterven, zodat wij het woord van Paulus tot het onze mogen maken: ‘Met Christus ben ik gekruisigd.’ (Gal. 2:19).’
Volgens de orthodoxe geloofsleer werd in de lijdende mens het proces van de verlossing herhaald. Christus werd elke dag opnieuw gekruisigd, zoals de evangeliën zich ook telkens weer voltrokken in het hier en nu. Christus was de historische en tegelijk tijdloze tegenpool van Adam.De telkens weer herhaalde incarnatie van de Verlosser in het altaargeheim van de liturgie kende een andere vorm van presentisme: de presentia realis, de werkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het brood en de wijn. Het was een telkens herhaald mysterie in het hier en nu.
‘Hoc est enim Corpus Meum. (…) Hic est enim Calix Sanguinis Mei novi et aeterni Testamenti – Mysterium Fidei – qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem peccatorum.’
De erfzonde was niet alleen het verhaal over de zondeval van de eerste mens, die aan het nageslacht werd overgedragen, maar ook de boventijdelijke val van alle mensen uit de oorspronkelijke eenheid met God, altijd weer en overal ter wereld. Sub specie mortis zijn alle mensen gelijk. In het aanzien van de dood doet iedereen wat Adam deed, want iedereen sterft zoals hij. Door deze dubbele bodem van de tijd was het incidentele en het universele evenzeer met elkaar verbonden als het religieuze symbool refereerde aan een diepere laag van de werkelijkheid. God lijdt elk moment samen met alle mensen, zoals alle mensen samen lijden met God. De dood keert terug in Christus, zoals Hij ook elk jaar weer opnieuw geboren wordt.
Zo te zien is ook het christendom een theologie in spiegelbeeld. Maar dan toch ook weer omgekeerd als in de filosofie van Sade. Het lijden van Christus spiegelt zich in het armzalige lot de mens. Bij Sade is het lijden, dat de sadist bij zijn slachtoffer teweegbrengt, een spiegelbeeld van de sadistische God. Maar per saldo is de winst en het verlies gelijk. In bede gevallen is het een nul-som spel. De winst van de een is het verlies van de ander. Het offer is een slachtoffer en omgekeerd. De liefde is haat en omgekeerd. God is een schoft en omgekeerd. De deugd is de misdaad en omgekeerd. Het esthetische is het afschuwelijke en omgekeerd. De religie leeft voort in zijn totale ontkenning en omgekeerd. Het heilige is de ontheiliging en omgekeerd….
Soms heb ik het vermoeden dat het modernisme van de twintigste eeuw een laatste schuilplaats is geweest voor de religie. Modernisme was de ultieme omkering: die Umwertung aller Werte. En toen alle waarden waren omgekeerd werd de kunstwereld als geheel de laatste schuilplaats voor het sacrale. De kunst werd een soort ‘atheïstische praxis’ heeft de filosoof Frank Vande Veire beweerd. In zijn Pamflet over de kunstwereld (2003) stelt hij:
‘Nooit is er voor de meest nietszeggende drollen van kunstenaars zoveel geld neergeteld, nooit zijn er aan de grootste charlatanerie en mediocriteit zulke chicque en geleerde publicaties gewijd. Nooit heeft men zo flagrant gemakzuchtig effectbejag als ‘subversief’ of ‘controversieel’ onthaald. Heel veel hedendaagse kunst lokt, vanwege haar retorisch karakter, die sacralisering uit.’
In de eeuw die achter ons ligt en waarvan de contouren langzaam vervagen liep de dood en het verdwijnen van God gelijk op met het ontstaan van de semi-religieuze, moderne kunst. Maar de ontmythologisering van religie kreeg uiteindelijk zijn tegenhanger in de ontmythologisering van de kunst. De crisis in de in theologie, die zich vooral in de jaren zestig manifesteerde, ging juist in dat roerige decennium vergezeld van een ultieme crisis in de kunst. De tendens naar secularisering vond zo zijn pendant in een streven om de kunst nog éénmaal te laten samenvallen met het dagelijks leven. Sindsdien is het modernisme definitief op zijn retour. Het verdwijnen van religie als maatschappelijk bindmiddel ging daarna gelijk op met de zogeheten ‘musealisering van de cultuur’. Niet de moderne kunst, maar het hele terrein van de kunst werd de laatste schuilplaats voor de religie.
‘We hebben de kunst uitgevonden’, zei Nietzsche, ‘om niet aan de waarheid te hoeven sterven.’ Zoals filosofen en theologen van het begin van de vorige eeuw hebben nagedacht over het verdwijnen van de religie en de dood van God, zo zijn er vanaf datzelfde moment kunstenaars geweest die de kunst hebben doodverklaard en daarmee het verdwijnen van de kunst hebben ingeluid. Deze doodverklaringen van kunst en religie lijken achteraf beschouwd een voorwendsel te zijn geweest om daarmee de sterfscène telkens weer ten tonele te voeren. Bij het ontstaan van het moderne bewustzijn zijn beide – kunst en religie – verwikkeld geraakt in een proces van gedaanteverandering.
Twee processen die ten opzichte van elkaar een spiegelbeeldige relatie vertonen. Kunst werd steeds meer ijl, abstract, conceptueel en ont-grensd. Religie steeds meer concreet, existentieel, immanent en begrensd. Van de kunst lijkt alleen de aura over te blijven als de naglans van een voorbije transcendentie, terwijl de kunst zelf steeds verder dematerialiseert. Uit de religie lijkt het heilige te verdwijnen, terwijl de religie zelf steeds verder seculariseert. Zowel binnen de kunst als de religie is – weliswaar in tegengestelde richting – een grensverschuiving waar te nemen: het vervagen en zich oplossen van het sacrale en het profane, en omgekeerd van het kunstobject in zijn aura. De kakkende God verdwijnt in de stront waarvan alleen nog een diepe putlucht blijft hangen. Die putlucht noemen we kunst. Het is de lucht van stront die oprijst uit het Laatste Avondmaal. God is niet dood. Hij is verrezen in de omgekeerde wereld. Sade heeft ons er voor het eerst op gewezen dat kunst niets anders is dan theologie in spiegelbeeld.