Toen ik een jaar of achttien was, werd ik nogal eens geplaagd door een lucide droom. Dat is een droom waarin je letterlijk van jezelf bewust bent dat je droomt. Je bewustzijn is vrijwel even helder als het waakbewustzijn. Je kunt zelfs autonoom handelen en ingrijpen in je eigen droom. Je zit aan het stuur van een droommachine. Wat wil je nog meer? Eigenlijk ben je almachtig geworden in de alledaagse wereld die je opeens helemaal naar je hand kunt zetten.
Elke ervaring is op afroep te voorschijn te roepen. Je leeft in real time in een imaginaire wereld. Dit is het surrealisme ten top. De verbeelding wordt niet op de spits gedreven, maar gewoon tot werkelijkheid getransformeerd. Als het brein deep down over zulke unieke vermogens beschikt, dan moet het ook mogelijk zijn om een verhaal te schrijven dat de illusie van die almacht tot leven kan wekken. Een verhaal dat een nieuw gebied creëert tussen de woorden en de dingen. Dat is het onbekende terrein tussen de binnenwereld van het brein en de buitenwereld van de communicatie.
De herinnering aan mijn lucide dromen van destijds kwam onlangs in mij op toen ik een boek las van Simon Vestdijk. De laatste weken ben ik mij andermaal aan het verdiepen in het literaire oeuvre van Vestdijk. Van de 52 romans, die hij geschreven heeft, heb ik nog niet eens de helft gelezen. Dat moet anders. Ik heb me dan ook voorgenomen om alle romans van Vestdijk die ik nog niet ken alsnog te gaan lezen en daarna ook alles van hem te herlezen wat ik al ken. Ik geef toe, dat duurt even, maar je moet wàt in het leven. En ik heb een idee…. Althans, ik heb het vage vermoeden, dat alles wat over Vestdijk te zeggen valt, te herleiden is tot tot een lucide droom. In feite is heel zijn oeuvre één grote lucide droom die wellicht voortkomt uit één enkele droom, zoiets als ‘een glanzende kiemcel’ in het onbewuste van deze duivelskunstenaar.
Ik kan het natuurlijk mis hebben en dan wordt mijn project een grandioze mislukking. Ik kan ook gelijk hebben en dan zal ik wellicht kunnen constateren dat ik in dit opzicht iets met Vestdijk gemeen heb. Ook ik heb een fascinatie voor lucide dromen. Al heel lang. Die fascinatie dateert uit mijn puberteit, maar daar zal ik u verder niet mee vermoeien. We gaan het over Vestdijk hebben.
Om er opnieuw wat in te komen ben ik begonnen een handzaam boekje te herlezen. Dat is Het gebergte, de tweeënvijftig romans van Vestdijk, van Hugo Brandt Corstius en Maarten ‘t Hart die het 1996 publiceerden. Een jaar lang hadden zij om de beurt elke week in de NRC een beschouwing gewijd aan een roman van Vestdijk. Dat zijn er nu eenmaal evenveel als het jaar weken heeft. Ieder de helft, 26 dus. Ik maak die klus af, want ik ga ze allemaal zelf lezen.
De vraag die bij dit alles in mij opkomt is de volgende. Wat is de overeenkomst tussen de wederwaardigheden die voorvallen in roman en de psyche van een auteur? Dat is een lastige vraag die zich al gauw aandient als je het over Vestdijk hebt. Eigenlijk kun je daar weinig over zeggen, want alles wat je daar over zegt is meestal een foutieve interpretatie. Je ziet wat je wilt zien. Toch is er veel over geschreven. Maarten ’t Hart verwijst naar John Updike die eens beweerd zou hebben dat romanschrijvers soms gebeurtenissen beschrijven die zich in hun latere leven exact zo zullen gaan voorvallen. Alsof de toekomst al aanwezig is in de kiemen van de fantasie. Er bestaat kennelijk zoiets als het paranormale onbewuste van een schrijver, dat – net als in een droom – de toekomst van het eigen leven kan voorzien.
Ik ben geen romanschrijver, maar mij is wel ooit iets dergelijks overkomen. In 1965 zat ik in de redactie van de schoolkrant De Harpoen van het Ignatiuscollege. Ik schreef toen drie korte verhalen die vrijwel exact mijn geestelijke ineenstorting van een half jaar later voorspelden. Ook Vestdijk schreef soms romans die iets te maken hadden met zijn eigen leven, dat wil zeggen: het leven dat nog voor hem lag. Volgens Marten ’t Hart, die een beschouwing wijdde aan De schandalen, zou in het verhaal van de kunstenaar Wegener, dat in deze roman voorkomt, de diepe depressie zijn af te lezen waar Vestdijk in de jaren daarop mee te kampen had.
De schandalen verscheen in 1953, daarna kwam er drie jaar lang geen woord meer uit de schrijfmachine van Vestdijk, terwijl hij in de periode van 1946 tot 1953 maar liefst 15 romans had gepubliceerd. Maar het boek, waarmee hij in 1956 zijn comeback vierde, was wel meteen een meesterwerk: Het glinsterend pantser. Ik las dit boek toen ik zeventien was, in datzelfde jaar 1965, toen ik in de redactie zat van de Harpoen. Het boek gaat over een een dirigent die lijdt aan die huidziekte psoriasis. Er wordt wel eens beweerd dat Vestdijk zelf ook aan deze huidziekte leed. Hij zou dit bekend hebben aan Antonia Graszl, die – zo als Maarten ’t Hart laat weten – Vestdijk in 1957 had ontmoet en met wie hij een relatie aanging.
Maar er is nog iets. De getroebleerde seksualiteit van Victor Slingeland zou iets van doen kunnen hebben met Vestdijk’s eigen driftleven dat alles behalve normaal was, voor zover je überhaupt van ‘een normaal driftleven’ kunt spreken. Seks is per definitie een kracht die het leven altijd maar weer overhoop gooit. Wie een rustig leven wil leiden, moet zich laten castreren. En dat was voor de voyeur, die Vestdijk als schrijver nu eenmaal was, nooit een optie geweest. Hugo Brandt Corstius vatte de seksualiteit van Vestdijk kort ten bondig als volgt samen: ‘Het is bij Vestdijk nu eenmaal: óf een hemelse liefde zonder neuken, óf aards neuken zonder liefde.’
Vestdijk hield van vrouwen en van muziek. Obsessief, maar in beide gevallen ook altijd op een zekere afstand, alsof de drift telkens weer de omweg van het verstand moest kiezen. Hij was een maniërist die wilde geloven in wat hij deed, maar nooit de manier vond om te doen waar hij werkelijk in geloofde. Hoe dan ook, beide passies – vrouwen en muziek – komen in zijn oeuvre ruimschoots aan bod, en zo ook in Het glinsterend pantser.
Maar laat ik bij het begin beginnen. In de vijfde klas van middelbare school moest ik voor het vak Nederlands elke maand een boek bespreken. De keuze was aan jezelf. Zo koos ik op een keer voor voor Het glinsterend pantser van Vestdijk en schreef onder meer het volgende:
‘Het hele boek doet mij sterk denken aan muziek, niet alleen wat structuur en inhoud betreft, maar ook het taalgebruik. Steeds weer neemt Vestdijk een ander thema ter hand die tenslotte gezamenlijk toch weer samenvloeien in één grote melodie. Ook heeft hij al zijn beschrijvingen van personen en situaties in een geheimzinnige waas weer, wat mij persoonlijk sterk doet denken aan de muziek van Debussy die overigens ook zelf vaak in het boek genoemd wordt in verband met zijn werk Iberia (eveneens driedelig). Maar misschien is ook dit met opzet gedaan. Meer nog als taal heeft de muziek de taak iets te suggereren, omdat zij zich niet verstandelijk laat uitdrukken. Dit boek, dat vol ziet met symboliek, heeft ook als taak iets te suggereren (Vandaar dat Vestdijk misschien de muziek als ‘symbool voor de symboliek’ gebruikt, maar dat kan ook te ver gezocht zijn). Tot slot kan ik nog zeggen dat dit virtuoos geschreven, en zeer knap opgezette (misschien wat ‘überkonstrierte’ ) boek, op mij grote indruk heeft gemaakt, en ook de belangstelling heeft gewekt van deze ongetwijfeld grote schrijver.’
Het glinsterend pantser is de eerste in Vestdijk’s ‘Symfonie van Victor Slingeland’. Drie boeken, een trilogie dus, waarvan ik het tweede en derde deel nooit gelezen heb. Ze verschenen achter elkaar in de tweede helft van de jaren vijftig: Het glinsterend pantser in 1956, Open boek in 1957 en Arme Heinrich in 1958. In die periode werd Vestdijk genomineerd voor de Nobelprijs voor literatuur, die in 1957 werd toegekend aan Albert Camus, maar dat is een ander verhaal. Ik had Het glinsterend pantser één ruk uitgelezen en was behoorlijk onder de indruk. Die fascinatie nam alleen maar toe, toen ik het boek ging analyseren. Ik kan me herinneren dat ik tot diep in de nacht aan het schrijven ben geweest. Mijn tekst beslaat uiteindelijk zeven dicht beschreven schriftkantjes en is voorzien van een uitgebreid naschrift.
Het glinsterend pantser is een roman, zo ontdekte ik, die gaat over de problematiek van het kunstenaarschap. Twee typen kunstenaars – de een scheppend de ander uitvoerend – worden tegenover elkaar gesteld. De scheppende kunstenaar is de schrijver ‘S’, de uitvoerende is de dirigent Victor Slingeland. Het zijn twee vrienden. Beiden kennen hun eigen problematiek. De scheppend kunstenaar leeft voortdurend naast zichzelf. De uitvoerend kunstenaar kampt met het probleem dat hij de unieke ervaring van het scheppen alleen bij benadering kent, uit de tweede hand. Hij her-leeft de creatie van de schepper door deze letterlijk te her-scheppen. De schrijver als scheppend kunstenaar schept een eigen wereld, waar zelf niet in kan leven. Dat creëert een vreemd soort melancholie.
Zo beweert de schrijver S. dat ooit een vrouw, van wie hij hield, ‘van de hand heeft gedaan’ aan een vriend, toen hij merkte dat de personage in de roman, die hij aan het schrijven was, teveel op zijn eigen vriendin ging lijken. Dit ‘overdoen van een vriendin’ gebeurt drie keer in Het glinsterend pantser. Ook aan zijn vriend, de dirigent, wordt door de schrijver om deze reden een vriendin overgedaan, wat natuurlijk verkeerd afloopt. De vrouw die wordt afgestaan aan een ander, zo concludeerde ik destijds, symboliseert in deze roman ‘de inspiratie’. De uitvoerend kunstenaar kon niet werkelijk toegang tot haar (de inspiratie dus) krijgen. Dit onvermogen komt in de roman langzaam aan het licht en krijgt concreet gestalte in de bovengenoemde huidziekte, waar de dirigent aan blijkt te lijden. Het is de ziekte die de roman zijn titel geeft: Het glinsterend pantser. Telkens als de dirigent zijn drama onder ogen ziet, dan verwerpt hij de vrouw in een sadistisch universum, dat hij nog het beste kan uitleven als hij Le sacre du printemps van Strawinsky dirigeert.
Die plaat heb ik daarna grijs gedraaid, evenals La Mer van Debussy, waarvan ik de structuur meende te herkennen in de opbouw van de roman Het glinsterend pantser. Ik denk niet dat ik met die laatste suggestie bij het rechte eind had. Nadien is er heel wat over Vestdijk’s Slingeland symfonie geschreven. Menig neerlandicus is hier op afgestudeerd en een enkeling wijdde er een proefschrift aan. Ook J.J. Oversteegen analyseerde Vestdijk’s muziek-trilogie in zijn artikel Vestdijk en de objectiviteiten. Oversteegen zag in deze trilogie een de structuur van een symfonie in drie delen (allegro, andante, allegro) met thematische herhalingen, scherzi en coda’s. Ik las dit onlangs in het boek Moet dit een wereldbeeld verbeelden? (1979). Dat is een fragmentarische biografie van Pé Hawinkels, een onsamenhangende reeks beschouwingen over zijn leven en werk.
Karel Meeuwesse, die in de jaren zestig hoogleraar Neerlandistiek was in Nijmegen en de werkkamer deelde met Anton van Duinkerken, begeleidde in het voorjaar van 1965 – in hetzelfde jaar dat ik met mijn boekbespreking zat te worstelen – Pé Hawinkels bij zijn kandidaatsscriptie over Vestdijk, een scriptie die hij overigens nooit heeft afgemaakt. Pé Hawinkels was een multitalent, een alleskunner die als een uiterst creatieve fragmentatiebom uit elkaar is gespat. Pé Hawinkels woonde op loopafstand van Anton van Duinkerken. De laatste stierf in 1968. Pé Hawinkels stierf in in 1977, plotseling, nog geen 34 jaar oud.
Wat Vestdijk betreft, zo lees ik in de bijdrage van Karel Meeuwesse, was Pé Hawinkels het niet eens met de conclusie van Oversteegen. Sinds Bach zijn er immers geen driedelige symfonieën meer gecomponeerd. Hij onderscheidt dan ook vier delen in ‘Vestdijk’s symfonie’, waarvan alleen het eerste deel samenvalt met deel één van de trilogie. Hawinkels heeft zich door zijn interpretaties laten meesleuren. Hij zag steeds meer muzikale verbanden en sleepte er alles bij wat in zijn straatje te pas kwam. Meeuwesse had Hawinkels nog gewaarschuwd om niet te verdrinken in de maalstroom van het hinein-interpretieren. Hawinkels zag een symfonische structuur achter het verhaalgebeuren (het vormgebeuren) en herkende allerlei externe en interne correspondenties in de structuur van de cyclus, waarbij hij verwees Vestdijk’s Prologmena ener esthetiek.
In het tweede deel van Vestdijk’s trilogie komt een passage voor, waarin de de hoofdfiguur Victor Slingeland een partituur van een muziekstuk bespreekt, dat volgens Hawinkels overeenkomt met de structuur van Vestdijk’s eigen roman. Een soort zelfreferentiële figuur dus, een Droste-effect, Gödel, Escher. Bach…noem maar op. Hugo Brandt Corstius merkt op dat Vestdijk dit procedé wel vaker toepast in zijn romans: ‘ In de meeste van Vestdijk-romans is ook een ‘kiemcel’ aan te wijzen: een ding, een idee, een plaatje, een woord, dat het hele boek doordesemt.’ Zo geredeneerd kun je ook stellen dat er één droom is die alle 52 romans van Vestdijk samenvat .
Maar nog even over Hawinkels. Hij was uiterst opgetogen over zijn ontdekking van de zelf-referentiële partituur in de Slingeland-symfonie en schreef een brief daarover aan Vestdijk. Deze reageerde echter koeltjes met een briefkaart, waarin hij mededeelde dat alles ‘slechts een spelletje’ was geweest. Hawinkels haalde vervolgens allerlei kunstgrepen uit om zijn theorie te laten kloppen. Zo is achtereenvolgens een hoofdpersonen, een verhaal, en ‘het lezen van een dagboek’ het leidend thema van de ‘roman-symfonie’. Maar opvallend is wel, dat hij thema’s en motieven allereerst in het ritme en de herhaling van de gebeurtenissen zoekt, in de rapsodische structuur van het verhaal zelf.
Daardoor haalt hij zich een raar probleem op de hals, als hij moet afwijken van de partituur die in de roman zelf door de dirigent beschreven wordt. Hawinkels raakt bij zijn analyses in discussie met een romanfiguur over de structuur van de roman die deze romanfiguur beschrijft. Ra, ra hoe kan dat?
Hawinkels lost het op door een salto mortale te maken. Het was geen probleem. Want… ‘en dit is een geweldig voordeel in de discussie met romanfiguren die bovendien het boek waarin ze zelf staan en waarover ze het lijken te hebben, nog niet uit kunnen hebben trekt men altijd aan ’t langste eind.’ Meeuwesse blijft met verbazing achter: ‘ Zo een duivels mooie tournure ben ik in een scriptie nooit meer tegengekomen,’ schrijft hij in zijn postuum commentaar. Vestdijk schreef dus een roman, waarvoor de structuur in de vorm van een partituurbeschrijving in de roman zelf voorkwam.
Zo’n verhaal heb zelf ook eens willen schrijven, een verhaal dat al geschreven is als het nog geschreven moet worden, maar het was dus al eerder bedacht. Eigenlijk ga ik dat nu weer doen. Ik ga een interpretatie geven van Vestdijk’s hele oeuvre vanuit één boek, alsof dat oeuvre zichzelf geschreven heeft in een eindeloze variatie op één thema. Schrijven alsof het muziek is, met de muziek ‘als symbool van de symboliek’. Een boek schrijven vanuit de gedachte dat dit boek al bestaat, dat het al geschreven is omdat het al te lezen staat in die ene cel waarin alle informatie van het voorafgaande en van wat nog komen zal ligt opgeslagen. Zelf zou ik het niet beter kunnen verwoorden dan Vestdijk het deed in zijn boek De glanzende kiemcel (1950):
‘Men zou hier een term moeten vinden, die precies die zonderlinge omstandigheid aangaf, dat het organisme reeds in de kiemcel aanwezig is, latent, potentiëel aanwezig is, – en terzelfdertijd nog ontbreekt en pas later zal ontstaan. Onze taal is nu eenmaal weinig ingesteld op dergelijke biologische subtiliteiten, aangepast en geschoold als zij is aan een meer mechanistische en pragmatische kijk op de wereld, die de dingen niet in elkaar ziet, maar naast elkaar. De kiemcel is het organisme, en is het tegelijkertijd ook niet, – dat is eigenlijk alles wat we erover kunnen zeggen. In de kiemcel is de werkelijkheid van het organisme aanwezig, maar op een bijzondere, halfslachtige manier, vaag, ongrijpbaar, ongevormd, in wording, nog niet gefixeerd…’
Wat zo’n glanzende kiemcel betreft herinner me nog het volgende. Toen ik zo’n jaar of achttien was nam ik mij voor een roman te schrijven waarin de tijd de verkeerde kant op loopt. Dat zou een boek zijn waarin alles al bekend is op de allereerste pagina. Wat volgt is meer een afwikkeling dan een ontwikkeling. De hoofdpersoon gaat terug in de tijd, terwijl het verhaal zich ogenschijnlijk lineair verder ontwikkelt, maar geen nieuwe feiten aan het licht brengt.
Het kwam er op neer dat ik een verhaal wilde schrijven dat al bestond en toch nog nooit geschreven was. Al schrijvende zou iets moeten ontstaan dat ogenschijnlijk ter plekke verzonnen werd, maar in feite een resultante was van toeval en noodzakelijkheid. Ik zou mezelf reduceren tot een machine die woorden uitspuugt. Die poging destijds is niet echt gelukt. De gedachte dat je jezelf tot een soort schrijvende machine kunt transformeren is een oude droom van mij. Het liefst zou ik over dingen gaan schrijven die vervolgens ook in werkelijkheid gebeuren. Eigenlijk zou ik willen schrijven zoals je een lucide droom ervaart. Alles is er al. Je hoeft het alleen maar te dromen. Zo ongeveer moet het wellicht ook Vestdijk zijn vergaan.
De tijdbalk van mijn automatische roman zou ook een beetje lijken op de muzikale structuur in Het glinsterend pantser. De roman werd abstract in zijn concreetheid en concreet in zijn abstractie. De tijdbalk zou heen en weer schieten als het ging om echte tijd, verbeelde tijd, herinnerde tijd en ‘realtime.’ Dat laatste is geen tijdbalk voor de tijd in de verbeelde tijd van de roman, maar de tijd als tijdsduur door geheel heentrekt. Het is de tijd die verstrijkt terwijl de lezer leest. Ook het lezen is immers een proces dat zich in de tijd voltrekt en zelfs dat proces is door een schrijver te manipuleren.
Elk verhaal begint met het schrijven van een eerste zin. Maar die eerste zin had ook de laatste kunnen zijn. Het had elke zin kunnen zijn, want alle zinnen zijn er al. In feite was ik destijds op zoek naar een methode om een verhaal zichzelf te laten vertellen. Naar een soort automatische auteur dus. Of beter gezegd, een automatische verbeelding. Die zoektocht naar het ‘automaton’ of ‘organon’ lijkt haaks te staan op overmatige ‘geconstrueerdheid’ van de romans van Vestdijk. Het is een formele tegenstelling die aansluit bij de thematische tegenstelling ‘ratio versus drift’ die in het oeuvre van Vestdijk telkens weer opduikt.
Maar in de verbeelding loopt alles in elkaar over. De schrijver is een God in zijn eigen universum. De registers van de tijd lopen door tot in de psychische ruimte van zowel de auteur als de lezer. Zelfs het ‘schrijven over het schrijven’ maakt intrinsiek deel uit van al het geschrevene. Destijds dacht ik dat mijn ‘automatische roman’ alleen maar zou gaan over het schrijven van een eerste zin.
In de roman La Peste van Camus komt een schrijver voor die zijn hele leven blijft steken in de eerste zin van zijn roman. Een prachtige zin, dat wel (ik ben te lui om hem nu op te zoeken). Misschien is dat ook mijn lot. Ik ben almaar bezig om een boek te schrijven dat nooit geschreven zal worden. En dat wordt mijn boek! Het is zoals John Cage ooit zei:
‘I have nothing to say, and I am saying it.’
Ach laat ook maar… ik praat te veel.