Vloek voor- en nageslacht
Schoolavond van de Rijks-HBS te Leeuwarden op 2 februari 1916. (Foto: Vestdijkkring)
‘Nu moet ik hier bij vertellen, dat ik tijdens dit gesprek op mijn manier partij was. Naar aanleiding van moeilijkheden rondom een dienstmeisje in de Amsterdamse praktijk waar ik zojuist was uitgegooid, ried Feriz mij aan te gaan varen. Niet meer en niet minder; want, zei hij, ‘jij bent net als Slau, die is ook weerloos tegenover vrouwen’. In een praktijk in Noord-Holland, waar hij mijn ’voorganger was geweest, had Slauerhoff de opmerkelijk knappe doktersvrouw bij het afscheid toegevoegd: ‘Ik hoop uw vriendelijk aanschijn nog eens terug te zien’, – een summum van weerloosheid inderdaad, ‘al had de doktersvrouw, toen ze het mij vertelde, niets zegevierends over zich, want ze vond het alleen maar mal. En ook Slau was gaan varen, min of meer op zijn advies. Varen scheen de beste remedie te zijn tegen het soort weerloosheid dat ons teisterde; wat nu ook weer niet betekent, dat ik Feriz zelf, die later eveneens is gaan varen, zonder nadere gegevens in deze broederschap zou willen opnemen. ‘
Aldus schrijft Simon Vestdijk over Slauerhoff in zijn boek Gestalten tegenover mij. Woensdag, in de trein op weg naar Amsterdam, heb ik dit boek nog eens doorgelezen. Vooral het geschreven portret van Slauerhoff is prachtig. Vestdijk analyseert het karakter van Slauerhoff op een milde maar toch ook vlijmscherpe manier. Zelf was hij altijd op zijn hoede geweest voor ‘Slau’ en had hij enigszins afstand bewaard, zoals Vestdijk en Slauerhoff ook op bijna maximale afstand staan afgebeeld op de schoolfoto van de Rijks-HBS te Leeuwarden van 2 februari 2016. Slau was een pestkop die meedogenloos kon uithalen met woorden en mensen zeer confronterend tegemoet kon treden.
Vooral in die tijd – de jaren twintig en dertig – was dat nog ongehoord. Wij leven nu in de tijd van ‘ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik zeg’, zoals Pim Fortuyn het zo fraai verwoordde. Maar in het interbellum zeiden mensen vaak lang niet altijd wat ze dachten. Ze reageerden doorgaans indirect of in omfloerste bewoordingen. Zo niet Slauerhoff, die een scherpe tong had en bovendien zeer ad rem was. ‘Zo dichterskoning!’ zei ooit Dr. Keizer, die de cursus operatieve chirurgie leidde, tegen Slauerhoff, toen die verlaat de collegezaal betrad, waarop Slauerhoff hem abrupt de mond snoerde: ‘Hm kadaverkeizer’.
Vestdijk herkende in Slauerhoff niet alleen de Friese koppigheid, maar ook de Friese wraakzucht. Zo schreef hij: ‘Een kenner van het Friese volkskarakter zei mij: Hollanders zullen iemand als Slauerhoff nooit begrijpen. Wordt een Fries gekrenkt, dan zal hij dat wreken met letterlijk alle middelen, die hem ten dienste staan.’ Juist om die reden had Vestdijk altijd afstand gehouden, hoewel hij Slau ook mateloos bewonderde. De eerste gedichten van Vestdijk waren nauwelijks te onderscheiden van die van Slauerhoff. Het waren studies, of beter gezegd imitaties, zoals een leerling-schilder de meesterwerken van grote schilders probeert na te schilderen.
Waar Slauerhoff niet tegen kon was een gedrag ‘uit de hoogte’, het ‘bevaderen’ of betuttelen, wat hem vooral irriteerde bij Du Perron. Van de confrontaties met Du Perron geeft Vestdijk fraaie voorbeelden. Zo sloeg Slauerhoff vliegen dood met de fraaie bibliofiele uitgaven die Du Perron bewaarde in zijn kasteel in Gistoux. Hazeu meldt zelfs dat Slauerhoff een keer opzettelijk – onder de ogen van Du Perron – met zijn vulpen een vlek heeft gemaakt in een gesigneerd exemplaar van La condition humaine, dat Du Perron van ‘zijn vriend André Malraux’ had mogen ontvangen. Vestdijk brengt die kant van Slauerhoff’s karakter haarscherp in beeld:
‘Persoonlijk heb ik mij nooit over Slauerhoff te beklagen gehad, en dat zijn nagedachtenis mij niet onvermengd dierbaar is, is uitsluitend het gevolg van zijn behandeling van Du Perron. Daarbij is in aanmerking te nemen, dat Slauerhoff altijd een half, en bij tijden zelfs een heel idool voor mij geweest was, dat zich op zijn voetstuk had te onderscheiden door een minimum aan goed gedrag. Maar hij hield er nu eenmaal van een maximaal slecht gedrag tentoon te spreiden, ook al weer: bij tijden. Soms had het haast de schijn alsof hij de grens aftastte, waarop zelfs de ‘kunstenaars en intellectuelen’, die toch zoveel begrijpen en tolereren, het niet meer namen wat hij had uitgespookt: een dubbele moedwil, een provoceren om het provoceren zelf, in het wilde weg.’
Slauerhoff vertegenwoordigde volgens Vestdijk ‘een uitzonderingsgeval in ieder denkbaar groepsverband’. Hij was een ‘levende ontkenning van iedere saamhorigheid met haar rechten en plichten.’ Kortom, Slauerhoff moet voor intimi – voor zover je daarvan bij hem kon spreken – vaak een onmogelijk figuur zijn geweest, een eigengereide treiterkop, een soort Theo van Gogh avant la lettre. Die onbehouwen kant van zijn karakter herken je bij nader inzien natuurlijk ook wel in het werk dat hij heeft nagelaten, maar lang niet zo nadrukkelijk als Vestdijk het ons laat zien. Al zijn er gedichten waarin Slauerhoff toch ook iets van zijn ware aard onthulde, zoals In memoriam mijzelf met misschien wel de meest verbeten woorden die Slauerhoff ooit aan het papier toevertrouwde:
Ik laat geen gave na,/ Verniel wat ik volbracht;/ Ik vraag om geen gena,/ Vloek voor- en nageslacht;/ Zij liggen waar ik sta,/ Lachend de dood verwacht.
Sommigen wezen op de problematische verhouding met zijn eigen klasse, de gegoede burgerij, waar hij niet bij wilde horen. Slauerhoff de outcast en de sloddervos, die met vuile nagels zijn patiënten tegemoet trad. Door anderen, zoals, is die verklaring weer bestreden. Slauerhoff zou geleden hebben aan een verlate ziekte van het fin de siècle. Samen met Louis Couperus zou hij een van de weinige vertegenwoordigers zijn van de romantisch decadente traditie, die in Nederland zo zeldzaam is, zoals Gerard Reve in 1968 beweerde in zijn dankrede bij de uitreiking van de PC Hooftprijs in het Muiderslot.
Tussen al die interpretatoren zijn er maar weinigen geweest die een verband legden, dat toch zo voor de hand ligt, als je ziet in welke periode Slauerhoff zijn literaire werk het licht deed zien. Het was het interbellum, de jaren tussen de beide wereldoorlogen die vooral na de crash van 1929 en de opkomst van het nationaal socialisme een steeds grimmiger aanzien kregen. Dat waren ook de jaren van toenemend cultuurpessimisme. Een stemming van verval en ondergang had onafwendbaar bezit genomen van de tijd. Er zou sprake zijn van een diep grijpende transformatie van de westerse beschaving, das Zeitalter des Umbaus, zoals Karl Mannheim het noemde. Hoe dat zo kon gebeuren is een vraag waarmee cultuurhistorici en sociologen inmiddels in tal van studies geworsteld hebben.
Die vraag is wat mij betreft niet zo relevant. Wat heeft het werk van Slauerhoff van doen met al diepte-peilingen in de cultuur? Is zijn werk inderdaad te duiden als een exponent van dergelijke ondergangsstemmingen? Hoe je het ook wendt of keert, het belegerde leven van Slauerhoff was voor alles als een leven van onbehagen. Onbehagen in zijn tijd. Onbehagen in Nederland. Onbehagen in zijn land van herkomst. Ja, zelfs onbehagen in het land van zijn vader, Friesland, zoals bleek in zijn gedicht In memoriam patris.
Wie weet hoeveel teederheden
Je in jezelf hebt verstikt –
De Friesche aard is benepen
En uit zich niet groot, weegt en wikt.
Misschien was zijn onbehouwen gedrag wel een reactie op de meegaandheid van zijn vader die als winkelier altijd beleefd moest zijn als hij een bekende tegenkwam in de stad. Slauerhoff wilde zich niet conformeren, nooit en nergens. En toch was hij volgens Vestdijk geen outcast of rebel ‘omdat hij maar een burgerzoon was.’ Rebels was hij immers altijd en overal, ook als hij zich onder bohemiens bevond. Evenals Marsman voelde Slauerhoff zich te laat geboren, bovendien ook nog eens op de verkeerde plek op aarde. En zeker in dat verkeerde lichaam met al zijn fysieke ellende. Slauerhoff wilde niet in een wereld leven die hij niet zelf gecreëerd had, zoals Marsman het treffend verwoordde.
Misschien is Arthur Lehning geweest – die evenals Marsman Slauerhoff goed heeft gekend – die deze mogelijke relatie tussen persoon, werk en dit specifieke tijdperk van ondergang misschien nog het duidelijkst heeft verwoord. Zelfs 25 jaar na de dood van Slauerhoff, in een herdenkingsrede van 5 oktober 1961, wees Lehning op dit mogelijk verband. Sterker nog het verval van de beschaving was volgens hem ook na de Tweede Wereldoorlog nog steeds niet tot stilstand gekomen.
Lehning bleef Slauerhoff zien zoals hij hem in zijn eigen tijd had beleefd. Maar die tijd was nog steeds niet voorbijgegaan. Misschien droeg Lehning dat tijdsbeeld wel met zich mee. Misschien tilde hij het over de oorlog heen, zoals velen van zijn generatie. Als oude beelden, de dingen die niet voorbijgaan. Hoe dan ook, Lehning pleitte voor een breed beschavingsperspectief waarin je het werk van Slauerhoff moet plaatsen. Zo schreef hij:
“Het is beperkt, om niet te zeggen een armzalige visie, om zijn piraten, conquistadores, avonturiers, alleen maar projecties te zien van infantiele complexen, in zijn historische figuren anachronismen en in zijn exotische landschappen mystificaties en chinoiserieën. Men kan Slauerhoff wel decadent noemen, maar dan moet men toch begrijpen, dat de verdorring van het burgerlijke bestaan, de absurde conventies, de afschuwelijkheden van een geperfectioneerde beschaving die geleid heeft ‘de airconditioned nightmare’ waarin wij ons op het ogenblik bevinden tot norm verklaard wordt voor het leven op aarde.”
Misschien moet je stellen dat het onbehagen van Slauerhoff nog veel dieper greep dan cultuur of vaderland. Het was een onbehagen in het bestaan zelf, het leven op aarde dat per definitie niet het geluk kon brengen zoals Slauerhoff zich dat voorstelde. Zijn leven was een voortdurende vlucht vooruit in het tragisch besef dat er zelfs achter laatste horizon geen werkelijk bestemming lag. Slauerhoff wilde ontvluchten aan het bewustzijn zelf. Een bewustzijn dat hem pijn deed. Hij wilde zich van zijn bewustzijn bevrijden, de-personaliseren, een toestand van algehele ik-loosheid bereiken, zoals dat wel meer beschreven is in de romans van de jaren dertig. Door Ter Braak bijvoorbeeld in Hampton Court en anders wel door Jean Paul Sartre in La Nausée.
In die toestand van ontlediging van het zijn, kenosis zoals het heet in de taal van de mystiek, kan een hogere geest bezit nemen van je brein, een geest die zowel goed als kwaad kan zijn, een demon of een engel, zeker als een God meer voor handen is. Meer nog dan in het zo vaak geciteerde gedicht Woningloze heeft Slauerhoff zijn gevoel van thuisloosheid verwoord in de slotregel van de roman Het verboden Rijk.
“Een der nimmer bewusten van de miljoenen te zijn – welk een geluk: of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft.”
Dat is een intrinsiek onvervulbaar verlangen, een heimwee naar een verloren staat van het bewustzijn, of beter gezegd een staat van on-bewustzijn, die hier op aarde niet mogelijk is, of het moet zijn in de zombie, in de levende dode. Dat is een onmogelijke vorm van het bestaan, zoals het ook per definitie is uitgesloten dat je in een gedicht ooit zult kunnen wonen. Het leven valt niet samen met de literatuur, hoezeer Slauerhoff er ook naar verlangde om die twee registers in elkaar te schuiven en uiteindelijk volledig samen te laten vallen in een staat van absolute vervulling.