Daar waar de dingen gewoon gebeuren
‘Simon had deze fascinatie, behalve voor astrologie, ook gekend voor de filosofie van Kant, wiens onwaarschijnlijk pure terminologie hij lange tijd had aangezien voor een werkelijk bestaand raster dat je over de wereld kon leggen. Het diep beleefde ‘an sich’ van zijn godjeswanen en het ‘für sich’ van de zichtbare wereld. ‘
Aldus schrijft Kees ’t Hart in zijn boek De keizer en de astroloog (2008). Simon is Simon Vestdijk die in dit boek geplaagd wordt door aanvallen van godsdienstwaanzin. ‘Godjeswaan’ zoals ’t Hart het noemt. Wat mij interesseert in deze passage is het samenvallen van het ‘an sich’ van Kant met een waanwereld. Zo bezien zou een waan – zelf een godsdienstwaan – werkelijker zijn dan de werkelijkheid zelf. Een waanwereld is de wereld in het kwadraat. Of anders gezegd: een waanwereld is een vermeende werkelijkheid die aan de zichtbare werkelijkheid ten grondslag ligt.
Ik herken hier iets in. Iets vreemds. Heeft dit vreemde soms iets van doen met mijn fascinatie voor de onwerkelijke werkelijkheid van het internet, die misschien wel werkelijker is dan de werkelijkheid zelf? Het is maar een vraag. Misschien is de virtuele realiteit van het internet wel een werkelijkheid die zich steeds verder vermenigvuldigt en uiteindelijk voor eeuwig blijft voortbestaan als een kopie zonder origineel. Het origineel – de werkelijkheid zelf – bestaat niet of bestaat niet meer. Ook het ‘an sich’ van Kant is een origineel dat niet bestaat. Door elke dag te schrijven op het internet leef ik in de twilight-zone tussen waan en zichtbaarheid.
Op 26 april j.l. was het 13 jaar geleden dat ik begin te schrijven op internet. Op 26 april 2006 schreef ik immers mijn eerste blog. Ik had toen niet kunnen vermoeden dat het dagelijks schrijven van een blog een verslaving kan worden. Het was destijds voor mij een soort vluchtroute om mezelf op andere gedachten te brengen. Misschien wel om mezelf een illusie van vrijheid te creëren. Bloggen is elke dag vrij nemen. Je neemt vakantie van het echte leven. Daarnaast is een weblog ook een dagboek waarin iedereen mag meelezen. Je laat precies los wat je kwijt wilt en wat je niet aan de openbaarheid wilt prijsgeven daar zwijg je gewoon over. Toch is het allemaal niet zo simpel. Daar ben ik inmiddels wel achter gekomen. Een weblog creëert letterlijk een eigen werkelijkheid.
Zo moest ik er in de afgelopen jaren erg aan wennen dat ik steeds meer mensen tegenkwam die dagelijks of zo af en toe mijn weblog lezen. Meestal zeggen ze dat meteen, maar er zijn er ook die dat niet zeggen. Zelf begin ik er nooit over. Maar je merkt meestal al gauw als iemand over informatie beschikt die alleen van je weblog afkomstig kan zijn. Dat is wel eens lastig. Je anonimiteit wordt aangetast in een proces dat geruisloos verloopt. Je wordt een beetje publiek bezit. Compleet onbekende mensen menen soms alles van me te weten en dat niet alleen. Ze hebben recht op die kennis, want ik heb het zelf prijsgegeven.
Ik moet er aan wennen dat mijn identiteit op internet voor de buitenwacht één op één samenvalt met mijn echte identiteit, voor zover die tenminste bestaat. Want wie ben ik eigenlijk? Datgene wat ik denk te zijn? Wat anderen daarvan denken? Wat ik zelf loslaat op internet? Hoe werken al die beelden op elkaar in? Heb ik daar zelf nog wel de regie over, of vinden er processen plaats waar ik geen weet van heb? Voor mezelf is het niet altijd duidelijk dat ik ben, zoals ik me op internet presenteer. Een weblog is fictie in de werkelijkheid zelf. Het heeft ook iets van een roman. Een auteur mag je nooit geheel met een personage identificeren, ook al schrijft hij in de ik-vorm.
Zo is het ook met de weblogschrijver. Al schrijvend neem je soms ongemerkt een pose aan. Je beweert iets om te kijken hoe het valt. Je gooit een steen in de vijver. Soms geeft dat geen enkele beroering, maar soms sta je ook verbaasd over de golfslag die dat teweeg brengt. Een weblog is een soort schaduwwereld die ongemerkt de echte wereld binnentreedt en soms zelfs verandert. Die wisselwerking tussen de virtuele wereld van internet en de echte wereld, waar je in leeft, heeft iets fascinerends. Maar dat soort processen zijn ook niet van gevaar ontbloot. Je weet niet precies wat je doet. Je ziet je eigen lezers niet, maar zij jou wel. In welke werkelijkheid leef ik eigenlijk nog? Een absurde vraag misschien, maar toch.
Na enig zoeken tussen stapels papieren, die ik ooit in een ladekast heb weggeborgen, vond ik gisteren het essay terug dat ik in de winter van 1969 heb geschreven. Het heeft als titel De vraag en de absurditeit en als motto een Arabisch spreekwoord: ‘De enige zin van de mens is de zin die hij zichzelf stelt.’ Het zijn 54 dicht beschreven vellen papier in een klein kriebelig handschrift. Ik weet nog dat ik het manuscript later in zijn geheel heb uitgetypt, maar dat document is verloren gegaan. Ik heb het nog niet op kunnen brengen om het manuscript te herlezen. Eigenlijk interesseert het me ook niet zo, maar ik vond het een mooi gevoel om het nog eens in handen te hebben. Het roept herinneringen op aan een tijd, dat ik naar mezelf op zoek was en dacht dat ik door diep na denken de zin van het leven in beeld zou kunnen krijgen. Dat is destijds dus niet gelukt.
In de winter van 1969 ben ik met mijn studie Nederlands gestopt en door de stad gaan dwalen. Al dwalend kwam ik op een keer in de hal van het Centraal Station terecht. Daar las op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’ Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Alles was stil gevallen in mijn hoofd. Ik had geen gedachten, geen gevoelens. Ik wilde ook niemand meer zien.
Kort daarop sprak ik samen met Hans Kraan, die onlangs is overleden, Hermine Heijermans, de dochter van Herman Heijermans. We kwamen haar tegen op een verwarmd terras aan het Rembrandtplein. Waarover dat gesprek ging weet ik niet meer. Zij woonde in de Rivierenflat in Rivierenbuurt aan een laan die vroeger de Rivierenlaan was en sinds 1964 president Kennedylaan ging heten. Wij zijn ook nog bij haar thuis geweest. Waarom, ik weet het niet. Ik kwam in die tijd wel meer bij mensen thuis, Simon Vinkenoog, Ton Regtien, maar ik weet bij God niet meer wat ik met al die mensen besproken heb. Hans heeft me zelf nog eens gevraagd om een portret te schilderen van Ton Regtien. Het resultaat was niet om aan te zien, en met mijn schildertalent is het ook nooit wat geworden.
Ik was wat je noemt op drift in die tijd en liep achter alles aan wat bewoog. Mijn gedachtegang kende geen eind maar verliep van vraag naar vraag naar vraag…. Ik liep door de stad en dwaalde door de parken, het Oosterpank, het Vondelpark, het Flevopark… Daar in het Flevopark heb ik vlak na zonsopkomst – waarom weet ik niet – nog eens een hele vracht papier in het water gegooid. Een activiteit die ik mijn hele leven heb bij tijd en wijle heb herhaald: weggooien. Bewaren heeft immers geen zin. Het essay over de vraag is een van de weinige teksten uit het verleden die ik nog in mijn bezit heb. Later, veel later zelfs, ontdekte ik, dat ik bij al dat denken over de vraag in een cirkelredenering was beland. Ik was een grammofoonplaat waarvan de naald in een groef was blijven hangen. Ik communiceerde niet meer, maar draaide rond in mijzelf.
Ronddraaien, dat is het, ronddraaien. Heb ik ooit iets anders gedaan? Heeft iemand ooit iets anders gedaan? De hedendaagse communicatietechnologie maakt de wereld steeds kleiner en kleiner, maar het raadsel wordt er niet minder om. De informatie-explosie op internet zal er toe leiden dat we steeds dichter bij elkaar komen, tot we allemaal samen zijn in één wereld die ons gezamenlijk huis is. Maar ook dan zal er toch weer één persoon zijn, een kind misschien, die een wonderlijke vraag stelt. Een absurde vraag misschien wel, als ging het om de kleren van de keizer. Maar wat is die vraag? Zolang niemand die vraag stelt, draaien we met zijn allen rond in dezelfde cirkels.
Het grote glazen huis waar we samen uiteindelijk in terecht komen, zal niet zo transparant zijn als ons is beloofd. Het glas van de wanden zullen spiegels blijken te zijn. Wat we buiten denken te zien, is altijd iets wat zelf hebben verzonnen. Die ene wereld bestaat niet. Er zijn duizenden, miljoenen werelden. En ze komen allemaal voort uit dat ene waandenkbeeld dat aan elke wereld vooraf gaat. En zo is het ook met elke vraag.
Misschien is het aardig om de slotregels van mijn essay over de vraag en de absurditeit hier tot slot te citeren. Niet dat dit betoog een Nobelprijs waardig zou zijn, integendeel. Maar de woorden hebben op een vreemde manier iets van doen met de willekeurige, soms zelfs absurde oorsprong van een vraag. Die oorsprong is het ‘an sich’ van de ware werkelijkheid die aan de zichtbare wereld voorafgaat. Het is het domein waar de dingen gebeuren. Meer niet. Gewoon gebeuren… zonder wil, zonder intentie, zonder bewustzijn. Daar waar de dingen gewoon… zijn.
‘Als we nu afzien van de vergelijking met betekenis, wanneer zeggen we dan dat iets zin heeft? Of wanneer zeggen we dat iets zinloos is? Als iets altijd nog zichzelf als zin zou kunnen hebben, kan het nooit volledig zinloos zijn. Naast ‘zin als verwijzing naar iets anders’ en ‘zin als verwijzing naar zichzelf’, moet er nog een derde mogelijkheid zijn: de ervaring van een volstrekte zinloosheid, de absurditeit, waaruit de vraag naar zin is voortgekomen. Maar in die mogelijkheid ligt misschien ook de paradox besloten van een zekere onzekerheid, als het buitenste binnen van het redelijk denken, waarbinnen ook de vraag zelf absurd wordt. En misschien zelfs ligt er achter de grenzen, die door het licht van het heldere denken zijn gesteld, een nieuw territorium van leven, in een absolute vrijheid door een absolute gebondenheid.’