Wat is schuld na de dood van God?
In de jaren zestig, toen het proces van secularisering plotseling in een versnelling kwam, werd de schuldervaring een fenomeen dat niet alleen door priesters en dominees, maar ook – en zelfs in toenemende mate – door psychiaters en therapeuten als een probleem werd ervaren. Er ontstond een breuk tussen twee domeinen: de theologie en de psychiatrie. Theologen en godsdienstwetenschappers enerzijds en psychologen en psychiaters anderzijds groeiden uit elkaar en gingen verschillende talen spreken. Het woord ‘geestelijk’ werd een synoniem van het woord ‘psychisch’ en had voortaan weinig meer met priesters of biechtstoelen van doen. Een en ander had tot gevolg dat menig psychiater een blinde vlek kreeg voor alles wat met religie te maken had. Zo werd verdwijnen van de schuldervaring, zoals die door de religie van oudsher gewaarborgd was, een probleem voor de hedendaagse, seculaire psychiatrie.
Dat mag dan zo zijn, maar dan rijst de vraag of de religie nodig is om de moraal in stand te houden? Kunnen we niet veel beter zonder dat hypocriete alibi, dat vroomheid voorwendt, maar niet zelden barbaarsheid verhult? Al meer dan honderd jaar lang ligt het christendom onder vuur als het gaat om het toepassen van de moraal die men zelf predikt. ‘De geschiedenis van het christendom heeft maar één christen opgeleverd… en die stierf aan het kruis. ’ zo stelde Nietzsche smalend vast. Het eigen geweten is niet zelden superieur aan wat de Bijbel leert. De keuzes tussen goed en kwaad zijn in geen receptenboek terug te vinden, zelfs niet in een heilig boek.
In zijn Genealogie van de moraal kwam Nietzsche tot de slotsom, dat een onrustig geweten een ziekte is, maar wel een ziekte zoals de zwangerschap een ziekte is. Ieder mens gaat immers zwanger van een besef hoe hij in moreel opzicht goed zou moeten handelen. Het zicht op dat ingeboren richtsnoer voor de moraal wordt door het christendom vaak eerder verduisterd dan verhelderd. Je kunt heel hypocriet zijn in al je menslievendheid. ‘De boodschap van Christus hebben de christenen verminkt tot een wedstrijd in liefdadigheid, zonder dat het hart zelf daartoe nog enige noodzaak voelde’, zo stelde Camus vast in zijn laatste roman La chute.
Deze laatste roman van Camus inspireerde mij in 1965 tot mijn eerste verhaal. Het was een parodie op La chute. Toen ik in maart 2009 op mijn weblog schreef dat ik dat verhaal van mezelf kwijt was, reageerde Peter Putter. Hij had oude nummers van het schooltijdschrift De Harpoen bewaard, waaronder ook het nummer met De Val uit 1965 en hij kon me de tekst wel even toesturen op pdf. Dat is inmiddels alweer 10 jaar geleden. Nog altijd laat La chute van Camus me niet los. Ik schreef mijn parodie toen ik 17 jaar oud was. Op dat moment stond ik op de drempel van een dramatische episode in mijn leven.
*****
Pardon mijnheer, mag ik misschien even storen? Ach let u niet op die gorilla van een barkeeper naast mij; hij is on gevaarlijk en spreekt alleen Frans. Wat mijzelf betreft, ik ben Jean-Baptiste Clamous, ‘un élève pénitent’. Wat dat betekent, begrijpt u straks wel. Ik stam uit een goed en burgerlijk Frans gezin. Over mijn ouders kan ik kort zijn: beiden stierven toen ik nog nauwelijks uit de wieg was. Mijn vader was, meen ik, postbode, en van mijn moeder weet ik alleen nog, dat ze altijd op vrijdag mijn luiers waste.
Wat zegt u? Ja, inderdaad, mijn observatievermogen was al vroeg ontwikkeld. Interessanter is overigens die lange rij van maar liefst twaalf zusters van me, die allemaal zo’n beetje aan ‘sociologie’ doen, en het altijd hebben over ‘casework’ en ‘gesprekstechniek’, terwijl ze zich daar bij voortdurend ‘Freudiaans vergissen’. In dit boeiende gezelschap heeft zich tot nu toe slechts één zwager kunnen vestigen. Hij is al over de zestig, en heeft van zijn iets te lange vrijgezellentijd waarschijnlijk een vreemde kronkel in de hersenen overgehouden. In ieder geval, in sociale termen gesproken (overigens, hij is liftboy in een groot bejaardenhuis) een interessant ’studie-object’.
En dan tot slot, aan de stam van deze weelderige cypres, ikzelf. Als een volmaakte paradox met dat sociaal wapengekletter, ben ik een pacifistisch egoïst. Vroeger was ik heel anders, in die jaren toen ik met Pasen en Kerstmis a tijd een flink pakje ‘kaarten’ van school meesleepte; thans gebruik ik ze als toiletpapier. Toen was ik ook altijd bereid het lerarencorps met hun lespreparatie te helpen; thans vertik ik het, om ze ook maar enige vorm van bijles te geven. Nee, wat mijn teveel aan in telligentie betreft, dat weet ik nu gelukkig te compenseren met een gepaste dosis onverschilligheid. In zoverre ben ik er op vooruitgegaan. Toch ben ik geen nihilist geworden; ik kijk nog altijd met even veel ontroering naar een schilderij van Chagall, of naar een sym etrisch bewijs van de vierde wet van Newton.
Wat zegt U? Wat er dan precies gebeurd is? Wel, dat is een lang ver haal, maar laat ik eerst dit zeggen, u kunt misschien alles wat ik vertel een onbenullige geschiedenis vinden; misschien zelfs ziet u me aan voor een geblazeerd, binnenstebuiten gekeerd scribent, bij wie het helaas iets te hoog in de bol is geslagen. Het tegendeel is echter waar. Immers, het zelfrespect is een hachelijke zaak: iets te veel, en je bent onuit staanbaar voor een ander; iets te weinig: onuitstaanbaar voor jezelf. Dit laatste is maar al te vaak op mij van toepassing. Ik sta soms voor een diepe af grond; ‘la chute’ moet nog komen, maar ze is onvermijdellijk. De ene schanddaad volgt de andere op, en ik voel er zelfs een sadistisch genoegen bij.
Maar wat zegt U? Wat voor schanddaden? Wel, als u dat interesseert, ik kan u zeggen, dat ik reeds twintig jaar het lijk van Hitler in mijn badkuip heb liggen. Het is een relikwie van mijn idealistisch verleden. Thans echter ben ik in Canada beter bekend als ‘de wurger van Boston’, maar nu hoop ik, dat u niet van de politie bent. Misschien vraagt u zich af wat zulke boetvaardige confessies voor mijzelf betekenen. Wel, ik heb ze me opgelegd als penitentie, een boetedoening niet voor mijn misdaden, maar voor u. U mijnheer, ik ken u niet, maar u bent in feite dezelfde als ik. Ik hoop, dat u na deze ’geestelijke striptease’ van een verdoold exhibitionist mijn zelfportret zult zien als een spiegel, waar u hard doorheen zult ‘vallen’, alsof het een mand was.
Maar trekt u het zich niet zo aan. Ikzelf ben het ook niet altijd met deze woorden eens. U zou het zo niet zeggen, maar ik hou werkelijk niet van mensen, die zichzelf voortdurend identificeren met de navel van de wereld, en die in hun jeugd altijd een aanleiding zien tot een drama of een voorwendsel voor leegloperij. Dat is nu juist de innerlijke gespletenheid die voortkomt uit mijn zelfkennis. ‘C’est tout monsieur, c’est absurde’. Maar kom, doe maar net of u niets gehoord heeft. Neem nog een borrel. Nee heus, die gorilla bijt niet. En trouwens, al zou hij bijten, ’t is ook maar een mens. Gelukkig maar.
Hubert Ca(m)ous
***
Commentaar achteraf
Als ik er nu op dit hervonden verhaal terugkijk, lijkt het op het eerste gezicht een onschuldige pennenvrucht van een studentikoze gymnasiast. Maar bij nader inzien brengt deze tekst bij mij ook nu nog een lichtelijk gevoel van gêne teweeg. De eerste twee alinea’s zijn een zeer herkenbare karikatuur van de gezinsituatie waarin ik destijds opgroeide. Ik was de jongste in een gezin van vier aanmerkelijk oudere zusters. De oudste was 16 jaar ouder dan ik en de jongste 4 jaar ouder. Alle vijf scheelden we ook precies vier jaar in leeftijd. Mijn ouders hadden kennelijk geen last gehad van de klerikale dictatuur ten aanzien van de gezinsplanning. Mijn vader was net zo lang doorgegaan totdat er een stamhouder kwam. Dat was ik dus. In 1965 was mijn vader – destijds een gepensioneerd PTT-beambte – 67 jaar oud. Het jaar daarop zou hij overlijden. Mijn moeder was 60 (ze was 42 toen ik geboren werd). Ik had dus redelijk oude ouders.
Mijn zusters zaten allemaal in het maatschappelijk werk en/of de verpleging. Een enkeling was zelfs maatschappelijk werkster én verpleegster. Dat was dan ook voortdurend het gespreksonderwerp bij ons thuis, een conversatie waar ik geacht werd geen verstand van te hebben. Thuis werd mij trouwens over weinig zaken verstand toebedacht. Ik was de jongste en zou dat blijven. Eens een kind, altijd een kind. Dat wil niet zeggen, dat ik mijn oren niet open hield en mijn ogen niet de kost gaf. Ik was een vroegwijs kind, vooral omdat ik alles observeerde en veel in mij opnam. De zwager die sinds enige jaren het gezelschap had aangevuld, was getouwd met mijn oudste zus. Zij was al 33 toen ik dit schreef. Mijn zwager was toen 41. Hij was geen liftboy in een bejaardentehuis, maar directeur. Bovendien was hij opgeleid als Benedictijn, maar kort voor zijn priesterwijding uitgetreden, waarna hij – zoals hij vaak vertelde – flink de bloemetje had buitengezet.
Ik schets mezelf als en pacifistisch egoïst. Wat ik daarmee precies bedoelde, weet ik niet meer. Wellicht doelde ik op een zekere stoïcijnse houding. Ik was nogal stil en introvert in die tijd en keek vaak de kat uit de boom. Dat ik daarvoor anders was geweest en met Pasen en Kerstmis altijd een flink pakket kaarten in de wacht sleepte, slaat op mijn – door de jezuïeten aangemoedigde – drang om te excelleren. Een paar jaar lang was ik de beste van de klas geweest. Als model-leerling sleepte ik elk trimester een flink aantal ‘kaarten’ (lees: prijzen) in de wacht. Dat ik ze nu als toiletpapier gebruikte, moet de paters jezuïeten niet echt leuk hebben gevonden. Hiermee identificeerde ik me wellicht nog het meest met de hoofdfiguur van La chute, ooit een gevierd advocaat, maar aan lager wal geraakt. Waarom identificeerde ik me juist met hem, zo vraag ik me nu af. Kennelijk vond ik mijn hele bestaan iets zinloos hebben. Ik conformeerde me aan alles en iedereen, tot groot genoegen van mijn opvoeders, zowel thuis als op school, en bovendien had ik daar ook nog veel succes mee. Het was een gevoel van leegte dat mij bekroop.
Toch was wat mij overkwam niet alleen terug te voeren tot ‘het drama van het begaafde kind’, zoals Alice Miller dat later zo treffend beschreven heeft. Er speelde ook een bredere problematiek die eigen was aan dit specifieke tijdsgewricht: het midden van de jaren zestig. Wat dat aangaat is ‘het lijk van Hitler’ dat ik de badkuip had liggen als substituut voor het gestolen paneel met de ‘Rechtvaardige Rechters’ misschien nog het meest onthullend. Ik suggereerde een schuld, die eigenlijk te schandelijk was voor woorden. Die schuld had mijn zelfrespect aangetast. Schuld is een centraal thema in het boek van Camus. Het gaat over schuld na de dood van God. Er is geen erfzonde meer, geen verlossing, geen boete en vergeving, laat staan ‘Rechtvaardige rechters’. Deze existentiële problematiek vermengde zich kennelijk met mijn eigen puberale schuldcomplexen, waar menig gymnasiast op het Ignatiuscollege mee behept was destijds, maar die bij mij onhoudbare proporties aannamen. Ik belandde in een spagaat tussen een als hypocriet ervaren geloofsopvatting en een als ondraaglijk opgepikte levensbeschouwing van het absurde. Het katholicisme om me heen stond op instorten, maar geen haan die daarnaar kraaide. Dat alles nam ik kennelijk zeer hoog op, hoger dan de badinerende toon van dit verhaal doet vermoeden.
Behalve mijn psychiater achteraf, heeft niemand in mijn directe omgeving dit verhaal als een signaal opgevat voor dat er iets grondig mis was, niet alleen met mijzelf, maar ook met mijn hele omgeving. Ook mijn psychiater wilde alles het liefst herleiden tot iets wat specifiek bij mij tussen de oren zat. ‘Boekjes lezen is één ding, maar gek worden is wat anders’, zei hij wel eens. Dat mag dan wel zo wezen, maar hoe groter de afstand wordt in de tijd, hoe meer verbanden ik nu ga zien. ‘Ik sta voor een diepe afgrond, la chute moet nog komen.’ Dat waren profetische woorden van de 17-jarige jongen die ik ooit ben geweest. Acht maanden later zat ik letterlijk in een gekkenhuis. Wellicht begreep ik zelf niet precies wat ik destijds met deze woorden bedoelde. Ook niet de les wellicht, die ik mijn fictieve toehoorder meegaf. Het waren woorden die misschien meer voor mijzelf waren bedoeld en die overigens nog altijd opgaan:
‘Ik hou werkelijk niet van mensen, die zichzelf voortdurend identificeren met de navel van de wereld, en die in hun jeugd altijd een aanleiding zien tot een drama, of een voorwendsel voor leegloperij.’