Slavoi Žižek en het christendom

Een arbeider, die al een tijd lang verdacht werd van diefstal, werd elke avond als hij zijn kruiwagen de fabriek verliet nauwkeurig geïnspecteerd. De bewakers konden niets vinden. De kruiwagen was altijd leeg, totdat uiteindelijk toch het kwartje viel: de arbeider stal de kruiwagens zelf. Dat is een mooi voorbeeld van een misverstand. Er wordt een conclusie getrokken, die volledig gerechtvaardigd lijkt, maar toch geheel ongegrond is.  Ik vrees dat heel wat menselijke conflictsituaties op dergelijk misverstanden berusten. Een mens is geneigd om een conclusie te trekken, uit waarnemingen die foutief worden geïnterpreteerd.

Om een ander voorbeeld te noemen. In een werksituatie weigert iemand om iets te doen, als hij door zijn chef daar om gevraagd wordt.  Zijn chef vraagt het nog eens en krijgt wederom een bits ‘nee’ te horen. Conclusie: werkweigering en ontslag. Als de chef zich had afgevraagd, waarom zijn werknemer zich zo irrationeel en agressief gedroeg, dan had hij misschien ontdekt dat de sfeer op het werk totaal verziekt was mede door zijn zwakke manier van leiding geven. De situatie wordt dus verkeerd geïnterpreteerd. Het impliciete probleem wordt niet waargenomen, en op grond van het ‘oppervlakte-probleem’ wordt een besluit genomen dat de situatie alleen nog maar erger maakt. Kortom, problemen en conflicten hebben een zichtbare oppervlaktestructuur en een onzichtbare dieptestructuur. Soms wordt die dieptestructuur wel degelijk gezien, maar is het niet opportuun om daar al te veel aandacht aan te besteden.

Iets dergelijks lijkt aan de hand met het  verdwijnen van het christendom. Het oppervlakteprobleem is de secularisatie. Of anders gezegd: de steeds dieper wordende ervaring dat God dood is, morsdood. Het diepteprobleem wordt daardoor – bewust of onbewust – uit het zicht ontnomen. Dat is het feit dat de dood van een transcendente (of anders gezegd: heidense) God juist de kern uitmaakte van het vroege christendom. In het evangelie van Matteüs zijn de laatste woorden van Jezus: “Eli, Eli, lema sabachtani?”, en in Marcus: “Eloï, Eloï, lema sabachtani?”. Dit betekent:  ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’

De angst voor een onmachtige en uiteindelijk afwezige God is een angst die in de moderne tijd telkens weer opduikt, vooral op die momenten, wanneer hij met meest wordt verdrongen. Het conventionele christendom heeft de naastenliefde, de ‘agapè’,  overschat. Door gelovig te wandelen in de eenvoud van het hart zou alles goed komen met mens en wereld. Mooi niet dus.

Daarmee werd de existentiële angst immers fundamenteel onrecht aangedaan. Door de ontkenning dat het kwaad een eigen realiteit is gaat er iets grondig mis. Het is een tragische misvatting te menen dat het kwaad slechts ‘het ontbreken is van het goede’ is (privatio boni), wat Augustinus beweerde toen hij de religie van de liefde definitief inwisselde voor de religie van de angst. Zo werd iets voor eeuwen ontkend, wat pas opnieuw aan het licht kwam bij de aanvang van de moderne tijd. In zijn boek Geloof verwoordt de Sloveense filosoof Slavoi Žižek het als volgt:

“Toen Augustinus het christendom, de godsdienst van de liefde, tegenover het jodendom, de godsdienst van de angst, plaatste en hij de overgang van het jodendom naar het christendom voorstelde als de overgang van angst naar liefde, projecteerde hij (opnieuw) op het jodendom het miskende oergebaar van het christendom zelf – wat het christendom door de verzoening in liefde tracht te overwinnen is het eigen constitutieve exces, de ondraaglijke angst die opkomt door de ervaring van de onmachtige God die heeft gefaald bij Zijn scheppingsarbeid.”

In deze wat duistere pasage zit het drama van de moderne tijd gevat. Het is het drama waar Nietzsche op wees met zijn dolle mens die op klaarlichte dag een lantaarn opstak, de markt op ging en onophoudelijk riep: ‘Ik zoek God, ik zoek God! Hoe hebben wij God kunnen doden? Hoe hebben wij de zee leeg kunnen drinken?’ Dit drama voltrekt zich in de grote ontkenning (eerst in het christendom en daarna in de moderne wetenschap) van wat Žižek ‘het eigen, constitutieve exces’ noemt. Het is de existentiële en ondraaglijke angst voor een onmachtige god, de kluns, de beunhaas die deze wereld ooit in elkaar heeft gezet of het wiel voor het eerst deed wentelen. Een moderne angst die eindigt in de ‘lege plaats van God’ die op allerlei manieren opnieuw gevuld dreigt te worden. Eerst door de collectieve verdoving van het fascisme en tegenwoordig door de mediale narcose van de spektakelmaatschappij. Je zet zoals Gerard Reve op eerste  kerstdag de kleurentelevisie aan en hoort deze gebruikelijke litanie uit Rome tegen het hedendaagse hedonisme:

‘decadentia, immorale, multi phyl ti corti rocci;
influenza filmi i cinema bestiale
contra sacrissima matrimoniacale
criminale atheistarum rerum novarum,
(et com spiritu tuo), cortomo:
nix aan de handa.’

Waarom moet elke paus toch zo tekeer gaan tegen decadentie en verloedering? Het heeft bijna iets pervers. Deze obsessie met het heidense hedonisme van de moderne tijd is ook moeilijk te rijmen met de wellustige bacchanalen die zich ooit in de krochten van het Vaticaan hebben afgespeeld. En wie weet wat zich daar nu nog afspeelt. Ik denk dat zelfs deze sobere paus daar geen weet van heeft. Het katholicisme heeft door de eeuwen heen een obscure hang gehad naar het obscene. Niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk. Er is geen perverser geloof dan het katholicisme. Daarom is het ook zo mooi. Wie er eenmaal mee is besmet, komt er nooit meer vanaf.

In zijn boek The puppet and the dwarf, the perverse core of christianity (2003) heeft Slavoi Žižek het expliciet over de ‘perverse kern’ van het christendom, een begrip dat in zijn interpretatie enige uitleg behoeft. De geniale vondst van het christendom was de constructie van de ‘paulinische tijd-ruimte’. De mens is reeds verlost door de incarnatie en het lijden van Christus, maar in afwachting van het laatste oordeel zal de mens zijn tijd zo goed mogelijk moeten uitdienen, door de zonde te vermijden en de christelijke naastenliefde te betrachten. Deze ‘tussentijd’ of ‘voortijd’, het ’reeds, maar nog niet’ maakt niet alleen een ongekende energie vrij, maar bevrijden ook het geluk, het verlangen en het genieten uit het domein van de angst. Dat wil zeggen: het is een genieten alsof je niet geniet.

De enige voorwaarde voor dit aardse genieten is het ‘net doen alsof’. Je doet alsof alles al geregeld is. Alles komt goed, want Christus is ons voorgegaan. Het is het christelijke veinzen dat de grote breuk, het exces, het ‘reële’, het ‘grote andere’ er niet (meer) is. Die breuk is voorgoed gedicht. We leven al in het hiernamaals, ook al zullen we eerst een nummertje moeten trekken en rustig op onze beurt moeten wachten. De noodtoestand wordt in het christendom permanent, maar tegelijk wordt het bestaan op een hoger plan getild in afwachting van (een reeds gerealiseerde) verlossing.
.
De analyse die Žižek loslaat op het christendom is intrigerend. Hij is van mening dat een religieuze visie op het bestaan noodzakelijk is om een ethische en politieke basis voor ons handelen te vinden in het ‘postseculiere tijdperk’ waarin wij leven. Žižek wil de verborgen erfenis van het christendom (in feite: de geniale constructie van de Paulinische tijd-ruimte) redden van de ondergang. Hij wil de kern van het christendom uitbeitelen uit het dialectisch materialisme van Marx, waar het in seculiere vorm bewaard is gebleven. Ook Lenin immers spreekt over het ‘reeds, maar nog niet’, ‘de gerealiseerde revolutie nog voordat de revolutie gerealiseerd is’. Het is de fantastische constructie van de utopie (die er nog niet is, maar in feite toch al geschapen is in de analyse van Marx), die het heden bepaalt in al zijn facetten.

Om de perverse kern van het christendom te redden, zal het geïnstitutionaliseerde christendom zich zelf moeten opofferen, een proces dat overigens al geruime tijd gaande is. De secularisatie rukt steeds verder op maar bereikt nooit een absolute nulwaarde. In het postseculiere tijdperk blijft altijd een restant van de religie voortbestaan, bijvoorbeeld in het ‘íetsisme’, een geloof dat er toch ‘iets’ moet zijn. Dat is het ‘suspended belief’: de echte religie wordt opgeschort, maar de herinnering eraan blijft bestaan als een vaag richtsnoer voor de moraal.

In feite is deze denkfiguur al te herkennen in het ‘reeds maar nog niet’ van Paulus zelf. De leer van Paulus is dus nog steeds actueel, ook al zullen maar weinig atheïsten of agnostici dit openlijk willen erkennen. De ondergang van het christendom wordt dan ook niet door de secularisering bewerkstelligd. Integendeel, de secularisering is de voortzetting van het christendom in zijn meest wezenlijke gedaante. Of sterker nog, het christendom was in essentie een seculiere religie.

Hoe kan het ook anders? God is immers geïncarneerd in zijn zoon. Met deze menswording van God is de grote kloof met het ‘gans andere’ (Schleiermacher) het numineuze (Otto), het exces, de dood en de continuïteit (Bataille), ‘het ‘reële’ (Lacan) voorgoed gedicht. De uitroep van Christus “God waarom hebt Gij mij verlaten?’, was dan ook het hoogtepunt van deze seculiere heilsleer. Met deze ultieme menswording in de wanhoop – de laatste hoop die vervliegt – kwam juist de hoop in de wereld en tegelijk ook het christendom tot leven.

Daarna diende de Heilige Geest alleen nog zijn werk te doen. De constructie van de Drie-eenheid, die door de kerkvaders nader is uitgewerkt, was niet alleen een metafysische constructie, maar ook een existentiële ‘onderlegger’ die alles bepaalt. Het was een basaal ordeningsschema voor het zelf en het bestaan, dat nog eeuwen meekon en het leven niet alleen structureert, maar ook de tijd een richting geeft naar het eind, dat wil zeggen: in de ultieme verlossing bij het laatste oordeel, die seculier voortleeft in de utopie.

Het rijk van de angst, die het jodendom nog kenmerkt, werd vervangen door het rijk van de liefde. God viel voortaan samen met de kloof tussen God en de mens. Dat is het wezenlijke verschil tussen jodendom en christendom. Het jodendom heeft het ‘gans andere’, het ‘heteros’, het ‘reële’, de ‘continuïteit’ bewaard. Het jodendom is in feite een combinatie van ‘de wet’ en een heidense vorm van liefde gemengd met angst. Dat is een liefde die in wezen streeft naar eenheid met het al, de kosmos. Het is de liefde met een spirituele seksualiteit.

In het christendom verdwijnt de angst in de liefde. De christelijke liefde is bemiddeld. Het is een liefde waarbij lichaam en geest gescheiden zijn en de seksualiteit ‘gedespiritualiseerd’ wordt, dat wil zeggen: ontdaan van zijn heidense heiligheid. Het is de liefde van het uitstel, van het alsof. Sterker nog: Het de liefde van het perverse uitstel van de reeds gerealiseerde verlossing. Dit mechanisme was bij God bekend toen hij zichzelf in zijn zoon incarneerde, en is om die reden in wezen pervers. Je kunt nu eenmaal niet almachtig zijn en tegelijk lijden. En toch, juiste deze perverse kern van het christendom bleek een waardevolle schat voor de mensheid te zijn. Het is de meest kostbare en vaak miskende erfenis die die volgens Žižek gered moet worden

Om deze schat te bewaren moet het christendom, zoals gezegd zich zelf opofferen. Net als Christus zelf overigens, die door zich op te offeren er voor zorgde dat het christendom op de wereld kon verschijnen. Zo zal ook het christendom zich zelf moeten opofferen om niet voorgoed te verdwijnen. Met die wonderbaarlijke redenering sluit Žižek zich aan de laatste gedachten van Dietrich Bonhoeffer over de toekomst van het christendom. Etsi deus non datur (alsof God niet zou bestaan), zo moet het christendom voortbestaan. Die paradox zal het uitgangspunt moeten zijn van de nieuwe wereldse interpretatie, die het christendom – in de ondergang – moet redden van de ondergang.

‘De God, die met ons is, is de God die ons verlaat (Markus 15: 34). De God die ons in de wereld doet leven zonder de werkhypothese God, is de God voor wiens aanschijn wij staan. Voor en met God leven wij zonder God. God laat zich uit de wereld terugdringen tot op het kruis. God is zwak en machteloos in de wereld en juist zo en alleen zo is Hij met ons en helpt Hij ons. In Mattheüs 8: 27 staat overduidelijk dat Christus ons niet helpt krachtens zijn almacht, maar krachtens zijn zwakheid, zijn lijden!’

(Dietrich Bonhoeffer, Verzet en Overgave)