Gödel, Escher, Ferdi E.
In de jaren tachtig las ik ingewikkelde boeken, zoals Gödel, Escher, Bach (1979) van Douglas Hofstadter, maar ook over kwantummechanica en daarnaast het differentie-denken van Derrida. Ik probeerde mij te verdiepen in zulke ongrijpbare zaken als ‘zelf-referentie in taal en teken’ en ‘de onvolledigheidstelling van Gödel’. Ik dacht dat die twee iets met elkaar van doen hadden. En om het helemaal ingewikkeld te maken (want ik hield in die tijd van ingewikkelde dingen): Ik verkeerde in de veronderstelling dat bij het zoeken naar God de wiskunde meer zekerheid kan bieden dan welke religie dan ook. Hier moest ik aan denken, toen ik gisteren de volgende zin las:
‘Het laat zien dat eigenlijk alles referentieloos is maar dat er doordat in een aantal gevallen referenties in referenties etc. zitten, daardoor referenties ontstaan die de meest haalbare zijn van alles.’
Aldus schrijft Tim Krabbé in zijn recent verschenen boek Vrienden. Dat boek gaat over Ferdi E. , de ontvoerder en moordenaar van Gerrit Jan Heijn. Tim Krabbé raakte gefascineerd door deze zaak. Hij zocht Ferdi E. op en had 28 jaar lang contact met hem en diens vrouw. Zo komen we van alles over Ferdi E. te weten. Onder meer dat hij hoogbegaafd was, veel theoretiseerde – in tegenstelling tot Krabbé die allergisch lijkt voor theorieën en abstracties – en ook dat Ferdi E. een bijzondere belangstelling had voor wiskunde in het algemeen en het boek Gödel, Escher, Bach van Douglas Hofstadter in het bijzonder.
Krabbé, zo laat hij weten, heeft Hofstadter ooit zelf ontmoet. Als hij dit aan Ferdi E. vertelt, blijkt deze daar niet in geïnteresseerd te zijn. In de gevangenis geeft Tim Krabbé aan Ferdi E. ook Hofstadter’s boek Metamagical Themas cadeau. Beide boeken heb ik nog altijd in mijn boekenkast staan.
Het is of deze anekdote over Hofstadter een scherf is die – als bij een hologram – in het klein het hele drama van Ferdi E. in zich bevat. Hierdoor valt alles op zijn plaats. Wellicht ook komt dit de kern van de fascinatie die deze ‘vrienden’ met elkaar gemeen hebben, iets wat Vestdijk ooit ‘de glanzende kiemcel’ noemde: datgene in een verhaal dat alles als een in notendop samenvat en waar alles uit lijkt voort te vloeien. Het is de geheime motor van het boek.
Vrienden vertelt de geschiedenis van een fascinatie van Tim Krabbé voor een man die zelf ook bevangen is door een fascinatie. De gedachte aan wraak is wat Ferdi E. doet onstporen. Maar waarom kwam het dat hij de daad ook daadwerkelijk bij het woord voegde, daar waar anderen halt houden? Of Beter gezegd, daar waar anderen tegengehouden worden door iets wat bij gebrek aan beter ook wel ‘een geweten’ wordt genoemd, het besef van goed en kwaad.
Precies dat lijkt de fascinatie te zijn van Tim Krabbé. Het is niet alleen de onverschilligheid voor, maar ook de onzichtbare aanwezigheid van het kwaad die door alles in het boek Vrienden heen schemert, zonder dat dit ooit expliciet wordt benoemd. Alsof Ferdi E. de spiegelneuronen mist om de gevolgen van zijn verschrikkelijke daad voor anderen te kunnen invoelen.
Maar hoe zit het met Tim Krabbé zelf? Is zijn fascinatie voor ‘het kwaad’ van Ferdi E. niet anders dan de fascinatie van Ferdi E. zelf, maar dan op een ander niveau? Alsof ook hier sprake is van een lus, een kringloop. Het verhaal van de verteller verwijst naar de verteller zelf. Soms doet dit relaas mij aan de een fuga van Bach denken. De inhoud komt telkens weer terug in de vorm, als een zelf-referentiële structuur die het boek voortdrijft op weg naar het einde. Een afloop die al ver vooraf bij de lezer bekend is.
Nu heb ik niet zoveel verstand van Bach, maar ik weet wel dat ook deze componist op uiterst gecompliceerde wijze in een compositie vorm en inhoud in elkaar kon laten overgaan. Gevoel en verstand, muziek en religie, dat alles wist Bach op magistrale wijze te verbinden. Zijn muziek is klank geworden mystiek met een haast wiskundige grondstructuur. In zijn boek Gödel, Escher, Bach heeft Douglas Hofstadter een verband gelegd tussen de composities van Bach, de zelf-referentiële structuren in de etsen van Escher en de onvolledigheidsstelling van Gödel.
Het gaat zowel bij Gödel, Escher en Bach alleen maar over structuren en niet over de inhoud zelf. Sterker nog, de inhoud zelf wordt ook een structuur. Maar geldt dat ook niet voor Ferdi E. en zijn wonderlijke biograaf Tim Krabbé? ‘De band die nodig is voor een boek, staat een boek in de weg,’ zo schrijft Tiom Krabbé op een helder moment. Toch schreef hij dit boek en creëerde hij een band, niet alleen met Ferdi E. maar ook met diens vrouw, met wie hij zelfs het bed gaat delen. Ook daarin lopen vorm en inhoud in dit boek naadloos in elkaar over. Sterker nog, ze vermengen zich met elkaar tot een onontwarbare kluwen. Het is alsof je – in een door Escher geëtste figuur – een trap oploopt en steeds weer beneden aan de trap belandt.
Krabbé lijkt het leven van Ferdi E. letterlijk te willen gaan ‘na-leven’. Anders gezegd, de schrijver gaat leven in het leven dat hij zelf beschrijft. De fascinatie voor het kwaad, dat de diepere drijfveer lijkt te zijn voor Krabbé, heeft als kader de diepgewortelde opvatting dat elke betekenis een vorm van illusie is. Deepdown bestaan er alleen maar wolken atomen. Tot die ontdekking waren we al op ons 15de gekomen, zo houdt Krabbé Ferdi E. voor. En op ons 18de kwamen we erachter dat dat er niet toe doet. Alles is illusie. En alle illusie is representatie. In wezen is er dus alleen maar presentatie.
‘De domheid van een wolk atomen spreekt voor zich zelf.’ Daar lijken Tim Krabbé en Ferdi E. het over eens te zijn. Maar zo bezien zijn een mens, een hond en een graspol evenveel waard. Dat is het wereldbeeld van Fredi E. , dat Tim Krabbé niet interessant vindt. Voor hem lijkt dit een vanzelfsprekende zaak te zijn. Wat heeft dit getheoretiseer immers uiteindelijk voor zin? Even verderop schrijft Krabbé: ‘Als ik mag kiezen tussen tussen een onbekende roman van Nabokov en de openbaring van de Zin van het Bestaan, dan kies ik Nabokov.’
De zin van het bestaan komen we in dit boek ook niet te weten. Maar hoe het zit met ‘Het Kwaad’ ook niet. We mogen niet theoretiseren van Krabbé, niet psychologiseren. Alleen maar beschrijven, beschrijven en nog eens beschrijven…. Krabbé beschrijft zijn geschiedenis met Ferdi E. en diens vrouw in de vorm van een dagboek. Dat is de meest simpele structuur die je voor zo’n ingewikkeld verhaal kunt bedenken. Maar is dat wel zo?
Zelf heb ik jarenlang een dagboek bijgehouden, maar bij het teruglezen merkte ik dat ik vrijwel alles vergeten was, juist omdat ik het had opgeschreven. Ik durf dan ook met een gerust hart de stelling te poneren, dat mensen dingen niet opschrijven om te onthouden, maar om te vergeten. Zodra iets op papier staat, wordt de inhoud van het genoteerde uit het geheugen gewist. Schrijven is primair een ontlasting van het brein. Letterlijk zelfs. Wie schrijft is aan de schijterij. Door te schrijven worden de mentale ingewanden gereinigd. Wat resteert is het opgeluchte gevoel dat ook een goede stoelgang teweeg kan brengen.
Waarom schreef Tim Krabbé eigenlijk dit boek? Om een boeiend boek te schrijven, zo verklaart hij zelf. Een boeiend boek is het zeker geworden. Maar erg veel wijzer word je als lezer ook niet. Daar heb je toch echt zoiets als een theorie voor nodig, een veronderstelling, een hypothese… iets wat vervolgens bewezen of weerlegd kan worden.
Kan het ook zo zijn dat Krabbé door het schrijven van dit boek iets kon beleven wat hij zelf nooit zou durven beleven en wat hij juist daarom als een onbegrijpelijke verleiding uit zijn geest wilde verdrijven. Ik geef toe dit klinkt wat vergezocht, maar wie weet wat de werkelijke drijfveren van een schrijver zijn? Om op die vraag een adequaat antwoord te krijgen moet je doorgaans niet bij de schrijver zelf zijn.
Tim Krabbé en Ferdi E. waren geen vrienden voor het leven. Wat zij deelden was een fascinatie voor het kwaad als je er tegelijk van overtuigd bent dat er in diepste wezen geen betekenis bestaat. So what? Wat is het kwaad dan nog?