Tussen twee vuren
Simon Vestdijk en Fokke Sierksma
‘Hwat ik tige nijsgjirrich foun, in pear jier lyn kaem ik op ús téologysk ynstitút yn Leiden. Dêr sieten hwat professoren en studinten to thédrinken en op de iene of oare manier keam it petear mei de studinten yn dy rjochting. Ik sei: “Ik denk niet dat de naam Reitsum u nog iets zegt”. “O, ja zeker”, seine se, ”een heel bekende plaats in de vaderlandse kerkgeschiedenis. Er is daar een grote strijd gevoerd door één kerkvoogd”. Dat wie dus myn pake. Ik stige yn har achting!’
Aldus Fokke Sierksma in een interview met Joop Boomsma (gepubliceerd in Peteareboek, petear en profyl, Ljouwert 1976). Sierksma was trots dat de religie bij hem in de genen zat. Maar hoe dieper de religie verankerd ligt, hoe zwaarder het afscheid valt. In het felle debat dat na de oorlog oplaaide na het verschijnen Vestdijk’s De toekomst der religie (1947) koos Sierksma onomwonden de kant van Vestdijk.
Sierksma had in de oorlogsjaren clandestien godsdienstwetenschap gestudeerd aan de Universiteit in Groningen, waar hij in 1945 afstudeerde bij Gerardus van der Leeuw. In de laatste oorlogsjaren was hij actief geweest in het verzet, waarbij hij onder andere de verhoren en folteringen door de SD afluisterde. In 1944 behoorde hij tot de oprichters van het illegale tijdschrift Podium, waarin hij een paar jaar later nog een opmerkelijke kritiek schreef over het debuut De Avonden van Van het Reve: ‘Om nogmaals de symbolenverzamelaar toe te spreken: het boek De Avonden is een schreeuw om godsdienst’, zo concludeerde hij.
De verlossing die de hoofdpersoon zich uiteindelijk op rituele wijze had gecreëerd was niet volledig geweest. Door het konijn de absolutie te geven en een marteldood te besparen had Frits van Egters zichzelf bevrijd in een half gelovig en half provocerend gebed. Hij lééfde, maar daar was ook alles mee gezegd. Voor deze schijnverlossing was de omweg nodig van een onwaarachtige God, die als een hulplijntje in het niets werd getrokken, als in een wiskundig bewijs. Dat was voor de godsdienstwetenschapper Sierksma niet genoeg. Dit was de God van de ironie, de God van de noodsprong. ‘Deze Heer van hemel en aarde, die de sterren in zijn hand houdt, verdient pas onze aandacht, wanneer hij naar behoren geconfronteerd is met de kinderlijkjes, wegrottende zieken en kwijlende idioten, die Van het Reve zo ijverig en treffend in de roman heeft verzameld, zij het dan uit Gemengde Berichten.’
Van huis uit was Sierksma Nederlands Hervormd, maar zijn geloof had hij al vroeg verloren. Het verhaal gaat dat hij na zijn kandidaatsexamen in 1939 nog predikant wilde worden, maar anderen beweren dat hij al in zijn middelbare schooljaren aan het christelijk gymnasium in Huizum begon te twijfelen aan God. De traumatische ervaringen in het verzet en het verlies van zijn vriend Johan Erich, die door de Duitsers werd doodgeschoten, moeten de laatste restanten van zijn godsgeloof hebben weggenomen. ‘Wij hebben gevochten, dat wil zeggen, we hebben angsten uitgestaan, omdat we geen Untermensch wilden zijn en geen engelen waren.’ schreef hij later. Al in zijn roman Grensconflict, die in 1948 verscheen, had hij geprobeerd zijn oorlogservaringen van zich af te schrijven.
Kort na de oorlog was hij enige tijd directeur van het Buro Kulturele Saken, dat in 1945 samen met de Fryske Kultuerried werd opgericht. De oorlog was een scherprechter geweest en de innerlijke strijd van verwerking duurde voort tot diep in de jaren zestig, niet alleen voor Sierksma zelf, maar ook voor heel Nederland dat in die jaren van wederopbouw en Koude Oorlog langzaam ontwaakte uit het sluimerend bewustzijn van de vooroorlogse geborgenheid. God was de Goede Vader van het nabije verleden. Ook Sierksma koesterde dat verlangen naar een organische samenhang van weleer in zijn heimwee naar een verloren paradijs, maar dat paradijs was geen Hof van Eden, maar het vooroorlogse platteland van Dantumadeel. Ondanks zijn afkeer het conservatieve Friesland met zijn rechtse veteranen uit de oorlog, zijn stoere Friese bewegers en steile taalfanaten hield hij van zijn geboortegrond: ‘Om fan dit lân te hâlden dêr hoege jo dochs gjin nasjionalist foar te wêzen’, schreef hij later.
Sierksma’s afscheid van de religie was ook een traag en waardig afscheid van het Friesland van zijn jeugd. In het spoor van Vestdijk deed hij het christendom langzaam de deur uit, maar ook it heitelân, dat hij eigenlijk nooit had willen verlaten en waarnaar hij altijd terugverlangde. Die spagaat tussen afscheid en heimwee herkende hij ook bij Vestdijk. ‘Ik bedoel werkelijk’, zo schreef Vestdijk, ‘dat wij ergens nog in onze instincten goede christenen zijn’. Maar in die herkenning van een christelijke oergrond klonk voor anderen een schel nihilistische geluid. Het christendom was voor hen meer dan een humaan restant uit het verleden in een tijdperk van toenemende zedelijke verwildering.
Sierksma had zich gestoord aan de harteloosheid waarmee ‘het zoekende afscheid’ van Vestdijk in zijn boek De toekomst der religie door vrome theologen was neergesabeld. Zelfs zijn leermeester Van der Leeuw was onbarmhartig geweest in zijn oordeel. In zijn essay Tussen twee vuren, dat in 1952 verscheen als een reactie op debat rond De toekomst der religie schreef Sierksma: ‘De moderne intellectueel staat met een kaal intellect in een kale wereld en hij zal daar moeten blijven zonder te capituleren, maar ook zonder van de nood een deugd te maken. Hij staat tussen twee vuren en hij zal het in deze situatie moeten uithouden. Uithouden – dat is onze laatste voorlopige moraal. De deugd van het uithoudingsvermogen hebben wij in de nog niet vergeten jaren 1940-1945 leren beoefenen.’
Sierksma schreef Tussen twee vuren al in 1948. Hij had boek van Vestdijk destijds vier maal gelezen, dus het moet hem diep hebben geraakt. Hij noemt het dan ook ‘een tijdbom onder de verschillende westerse zekerheden’. Lang niet altijd is hij het met Vestdijk eens, maar waar hij zich vooral aan stoorde was het niveau van het debat. En dat terwijl Vestdijk zo mild geoordeeld heeft over de toekomst van de religie. Hij prees omstandig de beschavende werking die van de religie in de geschiedenis was uitgegaan. Zelfs voor het katholicisme had Vestdijk mooie woorden over: ‘Een interessante instelling oneindig veel belangwekkender dan literaire kringetjes.’ Het essay van Sierksma is dan ook vooral van belang, omdat het zijn eigen verwarring en twijfels laat zien.
Het is ook een tijd van verwarring zo rond 1950. De oorlog was nog maar net voorbij en grote dreigingen dienden zich aan in de koude oorlog. Er heerste angst voor een totalitaire staat, voor een samenleving als totaalmachine met robots en vervreemde mensen. Een maatschappij als één grote mierenhoop. De doembeelden van Aldous Huxley en George Orwell lagen nog vers in het geheugen. Maar ook het kwaad van Stalin, dat door Arthur Koestler was ontmaskerd. Het was een tijd, waarin – volgens Sierksma – de religie een individuele aangelegenheid bij uitstek was geworden.
Religie zag hij primair als de relatie tussen de mens en zijn transcendente werkelijkheid. De moderne mens worstelde met de teloorgang van transcendentie in de zin van ‘het bovennatuurlijke’, maar de belangstelling voor religie was zo kort na de oorlog wellicht groter dan ooit tevoren. Het door Nietzsche gepubliceerde overlijdensbericht van God had de belangstelling voor religie bij het merendeel van de West Europeanen alleen maar aangewakkerd, zo constateerde Sierksma. De moderne mens moest berustend toezien hoe zijn toekomst werd voorbereid door kernfysica en theologie.
Wat zocht Sierksma? Wat dreef hem tussen twee vuren? Waarom had Vestdijk hem zo geraakt? Waarom was hij zo kwaad op zijn criticasters die hem met ‘gooi- en smijtwerk’ monddood wilden maken? Een intellectueel, zo stelde Sierksma, heeft een zeer grote marge van religiositeit. Hij ontkent dat zelf graag. Het is ook niet makkelijk om in het publiek in zijn hemd te staan en nog minder gemakkelijk om deze vertoning op te voeren voor de spiegel. Dat uitkomen voor je eigen fascinatie voor religie was na de dagen van Ter Braak een beetje een taboe geworden. Sierksma liet zich zeer kritisch uit over Ter Braak die in de ban zou zijn geraakt van de overlijdensakte van God die Nietzsche had doen uitgaan. Ter Braak kreeg voor de oorlog zo weinig weerstand onder Nederlandse intellectuelen, omdat maar zeer weinig mensen Nietzsche echt gelezen hadden.
Wonderlijk genoeg spreekt Sierksma niet over het ‘waardig afscheid van de religie’, de woorden die Vestdijk letterlijk noemt. Sierksma bekritiseert het toekomstbeeld dat Vestdijk schetst. De typologie die Vestdijk hanteert – en die voornamelijk gebaseerd is op godsdienstpsychologen als Jung en Jaentsch – deugt niet volgens Sierksma. Hij wijst ook op aperte fouten bij Vestdijk. Het Jodendom, dat verkeerd geïnterpreteerd wordt, evenals het boeddhisme, waar hij te weinig van weet. Kunnen wij westerlingen het boeddhisme wel begrijpen? Boeddhisme als religie bestaat eigenlijk alleen in het Oosten. En toch is de drang naar het Oosten groot, ook rond 1950. Sierksma wijst op Huxley, Sartre en Koestler die ieder op hun eigen wijze verlangden naar oosterse wijsheid.
Maar Vestdijk? Hij weet het ook allemaal niet zo precies. Hij zet in ieder geval niet alles op één kaart. Christendom zal zich handhaven door zich aan te passen aan gewijzigde omstandigheden, zo stelt hij. Maar die bewering neemt hij even later weer terug. Uiteindelijk ziet Vestdijk een toekomst gloren voor een soort tussenvorm van het sociale en het mystieke menstype. De mens die zijn projectie van God heeft teruggenomen. Maar kan dat wel zo maar, de projectie van God terugnemen? Alsof je een hengel ophaalt uit het water. Het hele betoog van Vestdijk draait om het fenomeen ‘projectie’. De projectie van God door het metafysische menstype. God bestaat niet, dat is de crux van de projectie.
Juist het ‘niet bestaan van God’ maakt de projectie metafysisch. God is een illusie die door de menselijke psyche wordt gecreëerd. Het is een drogbeeld dat de mens naar buiten werpt, zoals Kant beweerd heeft dat de menselijke geest ook ‘ruimte’ en ‘tijd’ naar buiten werpt. Maar die kantiaanse projectie van ruimte en tijd kan de geest niet terugnemen. De projectie van God kennelijk wel, die raadselachtige neiging van de mens om God als een bestaand wezen naar buiten te projecteren. Dat is bijna een neurose en Freud had deze drang van de mens dan ook als een neurose omschreven. Critici wezen erop dat de God-projectie geen uitvinding was van Freud, maar ook door Feuerbach al is aangetoond.
Sierksma beweert dat het denken over God in termen van projectie als bij Xenophanes is terug te vinden. Het is niet de mens die een beeld is van God, zoals Calvijn heeft gedacht. Het imago dei heeft de gelijkenis van degene doe projecteert. Of zoals Xenophanes als beweerd had: ‘Wanneer ossen. paarden of leeuwen handen hadden en met die handen konden schilderen of beeldhouwwerken maken zoals de mensen, dan zouden de paarden goden met lichaamsvormen als paarden, en de ossen goden met lichaamsvormen van de ossen schilderen of maken, precies als het uiterlijk dat ieders soort heeft.’ En toch rijst hier de kernvraag: kun je nog over God spreken, zodra je dat doet in termen van projectie?
Maakt het fenomeen ‘projectie’ als zodanig het debat over religieuze zaken niet tot een schijndebat? ‘Projecterenden’ en ‘niet-projecterenden’ hebben het immers over heel verschillende werkelijkheden. In dat opzicht had Van der Leeuw misschien dan toch gelijk, door het boek van Vestdijk voor het theologisch discours als irrelevant te bestempelen. Eigenlijk kan alleen de mystieke mens als godsdienstig type overleven, had Vestdijk beweerd. De mystieke mens is ‘naar binnen geïntegreerd’ in tegenstelling tot de metafysische mens die ‘gedesintegreerd’ is. De sociale mens is ‘naar buiten geïntegreerd’.
Maar deze schematische indeling doet de werkelijkheid geweld aan. Sierksma wijst erop dat ook de metafysische mens sociaal georiënteerd is getuige de ‘caritas’ in het christendom. Bovendien doet ook de sociale mens aan projectie. Zijn ideaalbeeld van een rechtvaardige samenleving projecteert hij namelijk in het hier en nu of in de nabije toekomst, met alle gevaren van intolerantie die dat kan opleveren. De utopische constructie van Vestdijk berust dus op wishfull thinking. Vestdijk ‘denkt teveel’ en heeft bovendien een blinde vlek. De psyche bevat zulke grote energieën dat zij niet tot de grenzen van de individualiteit beperkt blijven. Volgens Sierksma spreekt Vestdijk over dat soort zaken te lichtvaardig. De mens krijgt zichzelf niet op orde, nu niet, straks niet en ook niet in een verre toekomst.
De seksualiteit, zo meent Vestdijk, zal uiteindelijk voor de mens geen probleem blijken te zijn, terwijl daar juist heel wat ontsporingen – zoals de massahysterie – hun oorsprong vinden. Sierksma vindt Vestdijk op dit punt naïef. ‘Men steekt God noch de seksualiteit in zijn zak.‘ Er blijft altijd iets over in de mens dat onbegrensd is of het onbegrensde opzoekt. In zijn kritiek op Vestdijk hanteert Sierksma een subtiel onderscheid tussen transcendentie en metafysica. Er zijn vormen van transcendentie ook in de diepste lagen van de menselijke psyche. Transcendentie kan blijven bestaan ook zonder metafysica, zoals ook in de psychologie van Jung beschreven wordt. Daarmee hield Sierksma de deur op een kier. Jung was zo rond 1950 zijn laatste houvast in zijn trage afscheid van God.