To bio or not to bio
‘Een biograaf, aldus Voltaire in Vestdijks roman, moet over bewijsplaatsen kunnen beschikken – zegslieden, als het kan documenten – , waarnaar te verwijzen is en die iedereen desgewenst kan raadplegen. ‘Of ik moet door redenering, door deductie, de waarschijnlijkheid van een feit zo hoog worden opgevoerd, dat geen redelijk mens nog naar een bewijzen vraagt. Hier spreekt de berekenende biograaf, maar ook de commerciële biograaf. ‘De publicatie van de biografie moest een verrassing zijn, en mocht dus niet door pamfletten over het onderwerp voorafgegaan worden.’ In De filosoof en de sluipmoordenaar speelt de portretschilder Holm een rol. Hij kopieert bestaande schilderijen, maakt de kopieën niet helemaal af, want hij kan ze niet signeren zonder beschuldigd te worden van diefstal. De vraag is of Holm wel echt kopieerde. Misschien benutte hij een voorbeeld wel als uitgangspunt voor zijn eigen fantasie. Met deze kwestie, die hij van nabij had meegemaakt met Han van Meegeren, raakt Vestdijk het thema van werkelijkheid en fantasie aan, een thema waarmee hij praktisch te maken kreeg bij het schrijven van zijn Anton Wachter-romans.
Aldus schrijft Wim Hazeu in zijn Vestdijk-biografie. Heel even lijken hier twee lijnen elkaar te kruisen. De eerste lijn is die van de relatie tussen werkelijkheid en de fantasie zoals die in de romans van Vestdijk – en met name zijn historische en ‘autobiografische‘ romans (De Anton Wachterromans) – tot uiting komt. De tweede lijn wordt gevormd door de problematiek van de biograaf, die zich enerzijds aan de feiten dient te houden, maar anderzijds ook zijn fantasie in werking moet zetten om het leven van de schrijver letterlijk ook tot leven te wekken.
Anne Wadman was een groot kenner van het werk van Vestdijk, over wie hij ook veel heeft geschreven. Begin jaren tachtig vatte hij het plan op om samen met Hans Visser een Vestdijk-biografie te schrijven. Dit plan ging niet door omdat de weduwe van Vestdijk haar medewerking staakte. Het schrijven van een biografie blijft een lastig vak en vaak stuit de biograaf op onverwachte problemen. De Vestdijk-biografie van Hans Visser, die uiteindelijk in 1987 verscheen, is destijds behoorlijk afgekraakt, maar ook de biografie van Hazeu uit 2005 ondervond kritiek. We zullen nooit weten hoe het was afgelopen als Anne Wadman niet was afgehaakt.
Onlangs kwam ik een artikel tegen van Anne Wadman uit 1985, To bio or not to bio. Daarin stelt hij dat een biografie allereerst de feiten moet behandelen uit een levensloop, daarna kan er sprake zijn van een weergave van de wijze waarop de persoon in kwestie die gebeurtenissen in zijn leven zelf heeft beleefd, en tenslotte kan de biografie een beeld schetsen van de resultaten die dit heeft opgeleverd, bijvoorbeeld de romans die een schrijver in zijn leven geschreven heeft. De verhalen uit de romans mogen nooit een bron zijn voor de biografie van de schrijver. Omgekeerd is uiterste waakzaamheid geboden als het gaat om biografische feiten direct in verband te brengen met verhaalelementen uit een roman.
Wadman spreekt in dit kader over Ereignisse, Erlebnisse en Ergebnisse, waarbij hij zich beroept op een vergelijkbaar onderscheid dat Charlotte Bühler maakt in haar boek Der menschliche Lebeslauf als psychologische probleem (1937). De psychiater H.C. Rümke nam dit onderscheid over in zijn boek Levensloop van de man (1937). Opvallend is dat hier sprake is van een psychologisch model dat ten grondslag zou kunnen liggen aan het model dat een biograaf hanteert bij het schrijven van een biografie. Charlotte Bühler was de grondlegger van de humanistische psychologie. Zij heeft veel invloed gehad op de naoorlogse menswetenschap, die in in Nederland vooral tot bloei kwam in de zogeheten Utrechtse school van Buytendijk. Langeveld, Pompe, Rümke e.a..
Natuurlijk is het schrijven van een biografie geen vorm van psychologie bedrijven. Een biograaf ziet zich voor de opgave geplaatst om een van menselijke levensloop over te brengen in een verhaalstructuur. Daarbij komen narratieve en ook esthetische problemen om de hoek kijken, zoals ook elke geschiedschrijver zich voor dat probleem ziet geplaatst. Johan Huizinga heeft er ooit op gewezen dat de taak van historicus ook van esthetische van aard is. Hoe orden ik de feiten in een zo pakkend mogelijk verhaal? Evenals de geschiedschrijving heeft het schrijven van een biografie een esthetische component. Maar daarnaast moet de biograaf ook op enigerlei wijze psychologisch geschoold zijn. Hij moet het vermogen hebben om de persoon in kwestie ‘im Wezen zu fassen’, zoals de Duitsers dat zo mooi zeggen.
Wadman maakt wat dat betreft onderscheid tussen twee genres in de biografie: de wetenschappelijk historische en artistiek historische biograaf. Als er sprake is van een schrijver met een groot oeuvre, waar al veel over geschreven is, is het zaak om eerst maar eens een biocentrische biografie te schrijven die zich vooral richt op de feiten. Ereignisse dus zonder al teveel Erlebnise of Ergebnisse. Verder had Wadman een opmerkelijke opvatting over het gebruiken en onthullen van privé-documenten. Als deze niet door de persoon in kwestie zelf vernietigd zijn, dan zijn ze altijd bruikbaar voor de biograaf, anders had de schrijver ze zelf maar moeten vernietigen. De enige beperking is de mogelijkheid dat het privéleven van nog levende mensen wordt aangetast.
Over die opvatting van Wadman wordt tegenwoordig door biografen verschillend gedacht. De ethiek van de biograaf is een terrein vol angels en voetklemmen. Een biograaf stuit vroeg of laat stuit hij dan op morele afwegingen. De feiten moeten spreken, maar een biograaf is geen rechter over een mensenleven, laat staan God die een laatste oordeel kan vellen.
Er verschijnen tegenwoordig veel biografieën. Hieruit zou je kunnen afleiden dat de biografie als genre kennelijk voldoet aan een diep gevoeld verlangen om onze intimiteit te delen met een bewonderd of historisch persoon. In een tijd van grote onzekerheden biedt het privéleven van een ander houvast. We snakken naar minutieuze beschrijvingen van het innerlijk leven, naar verborgen geheimen, verzwegen relaties, verdrongen obsessies en ontsporingen van het libido.
Maar daarmee wordt de problematiek van de biograaf alleen maar actueler. Moet een biograaf strikt de feiten volgen of zijn ook zijn eigen interpretaties geoorloofd? Kan een biografie dienst doen als een poging tot rehabilitatie? Mogen romans als bron voor een biografie worden gebruikt? Hoe betrouwbaar zijn dagboeken en brieven? Wat doe je als biograaf met geruchten en achterklap? Wat is de balans tussen een objectieve weergave van de feiten en de fictieve navertelling daarvan: la vie romancée. Dat zijn allemaal vragen die betrekking hebben op de problematiek van de biografie.
In het boek Hoe schrijf ik een biografie (2010) van Dick van der Meulen en Monica Soeting vond ik een fraaie passage, waarin de weduwe van Vestdijk een exemplarische rol speelt. Shoot the widow, zo heet het hoofdstuk waaruit dit citaat is gelicht:
Een bijna legendarisch voorbeeld van eigen bodem is de weduwe van Simon Vestdijk. Mieke Vestdijk-van der Hoeven beantwoordt op het eerste gezicht volledig aan voornoemd cliché. Na het overlijden van de schrijver in 1971 stelde de jonge weduwe zich te weer tegen de pogingen van biografen het leven te beschrijven van de man die toen gold als de belangrijkste Nederlandse literator van de twintigste eeuw. Spraakmakend was haar conflict met de Friese schrijver Anne Wadman en de scheikundige Hans Visser, die toegang wilden krijgen tot Vestdijks nalatenschap. Een proefhoofdstuk bracht mevrouw Vestdijk tot de overtuiging dat ze deze biografen maar beter buiten de deur kon houden. Wadman haakte af maar Visser ging dapper voort, van een afstand door de weduwe bekeken en, waar mogelijk, belasterd en gedwarsboomd.
Het leven van een biograaf gaat niet over rozen. Kennelijk moet je niet alleen kunnen schrijven, maar ook kunnen schieten. Toch stellen Van der Meuling en Soeting in hun handboek over de biografie, dat het tegelijk van belang is voor de biograaf om de widow toch vooral niet te vermoorden. Integendeel, je moet haar in de watten leggen en intensief betrekken bij het onderzoek, want zij is een belangrijke bron. ‘Er zijn verschillende manieren om dit te doen, maar zonder iets af te doen aan het nut van bloemen en bonbons, de basis is in veel gevallen een gedegen onderzoeksvoorstel,’ zo luidt de conclusie.
Ik denk dat het tussen Anne Wadman en Mieke Vestdijk aan bloemen en bonbons niet gelegen heeft, en aan een goed onderzoeksvoorstel evenmin. Wadman – zo beweert Hazeu – wilde teveel de nadruk leggen op de erotische escapades van Vestdijk en volgens de widow was Vestdijk allesbehalve erotisch. Misschien had zij daar ook wel gelijk in. Vestdijk was wel erotisch, maar toch vooral neurotisch. Hij was dwangmatig verliefd op de liefde. Hij leefde het leven in het kwadraat. Maar het moet gezegd, de fictieve schijnwereld die daaruit voortkwam, leverde wel mooie literatuur op.
.