Schrijven om niet te hoeven leven
Het boek Afscheid van Simon werd geschreven door de weduwe van Vestdijk: Mieke Vestdijk-Van der Hoeven. Het zijn onderhoudend geschreven memoires die een goede aanvulling vormen op de Vestdijk-biografieën van Hans Visser en Wim Hazeu. Het exemplaar het boek dat ik zelf ooit kocht is gesigneerd is door the widow herself.
Het boek beslaat voornamelijk de periode van het huwelijk (1965-1971), maar ook de aanloop daarvan die al begon in 1955, toen Mieke Vestdijk in Doorn logeerde, maar eigenlijk nog vroeger, op 17 januari 1943, toen Miekes oudoom Adriaan in het huis tegenover dat van Vestdijk – zelf verbleef Vestdijk toen in Sint Michielsgestel – van de trap viel en uiteindelijk overleed, waarna de oma van Mieke en haar ongetrouwde tante Olga van Zeist naar de Parklaan in Doorn verhuisden.
Maar nogmaals, de werkelijke relatie tussen Mieke en Simon begon in 1965, na het overlijden van Ans Koster, met wie Vestdijk tot dan toe samen had gewoond. Vestdijk – zo werd in 2016 bekend – was kort daarvoor daadwerkelijk genomineerd voor de Nobelprijs (zie hier), maar dit terzijde. Ik heb de onhebbelijke gewoonte om als er een datum in een boek voorkomt, die ik zelf heb beleefd, om in mijn geheugen te gaan graven naar wat ik op die bewuste dag heb gedaan. Waar was ik en wat heb ik gedacht op die dag?
Hetzelfde heb ik met locaties. Straatnamen met huisnummer zoek ik altijd even op in Google-maps om precies te weten waar het was. De volgende passage uit het boek van Mieke Vestdijk speelt zich af in Utrecht, in Hotel-Restaurant Den Hommel, dat inmiddels net meer bestaat, zo ontdekte ik op internet. Mieke Vestdijk schrijft het volgende:
Hotel-Restaurant Den Hommel in Utrecht ( foto: Schaakclub Utrecht)
‘Zo naderden we het Sinterklaasfeest, dat ik bij Simon in Doorn zou vieren. Maar een paar dagen daarvoor belde hij op om te vertellen dat hij een Sinterklaascadeau voor me had en daarmee niet kon wachten tot 5 december. Wij maakten een afspraak om op 1 december in De Hommel in Utrecht samen te gaan eten. Nietsvermoedend stapte ik bij Simon in de taxi waarmee hij mij van het lab kwam afhalen. En daar, in De Hommel, en plein publique, nog nauwelijks met het eerste gerecht op de tafel, overhandigde hij mij een klein doosje waaruit een gladde gouden ring te voorschijn kwam. ‘
Dat was dus op 1 december 1965. Het is voor mij niet zo moeilijk om te achterhalen wat ik die dag deed. Ik was immers jarig. Ik werd 18 jaar en zat in de zesde klas van het St. Ignatiuscollege. Sinds 23 augustus van dat jaar, de dag dat ik samen met mijn ouders terugkwam van een vakantiereis van zes weken door Frankrijk en Spanje, was ik depressief. De maanden daarvoor op school waren niet makkelijk geweest. Mijn moeder had pater Lorié S.J. gesproken en hem gevraagd of ik bij het overhoren een beetje ontzien mocht worden. Dat had de huisarts haar geadviseerd.
Van dat ‘ontzien bij het overhoren’ heb ik niet zoveel gemerkt. Alleen mijnheer Wijdeveld, die dat jaar Grieks gaf, hield zich eraan. Maar het begon op het laatst op te vallen dat ik steeds werd overgeslagen als hij iemand een beurt gaf. Uiteindelijk zou ik toch nog een heel redelijk kerstrapport halen, maar dat mocht niet verhinderen dat ik kort daarop – op 16 januari 1966 – met een psychose werd opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis in Heiloo.
Maar zover was het op 1 december 1965 nog niet. Ik kan mij die verjaardag nog goed herinneren. Hij werd bij ons thuis gevierd en ’s avonds kreeg ik de cadeaus. Bij elkaar was het een soort ‘uitzet’, want ik zou over een half jaar op kamers gaan wonen in Delft. Ik had besloten om daar Bouwkunde te gaan studeren. Zo kreeg ik borden en soepkommen, bestek en een raar soort houten kaasplank die beschilderd was. Ook een wonderlijke kurkentrekker kan ik mij herinneren. Het handvat bestond uit een ijzeren staafje dat een stel ivoren pokerstenen doorboorde en het geheel werd aan het eind afgesloten door een metalen bolletje dat je eraf kon schroeven.
Vier dagen later, de dag voor Sinterklaas, kreeg mijn vader een beroerte. Bij het wakker worden ontdekte hij, dat hij de linkerkant van zijn lichaam niet meer bewegen kon. De dokter kwam aan huis, maar mijn vader ging niet naar het ziekenhuis. We hebben de dag daarop met zijn allen sinterklaasavond gevierd rond het ziekbed van mijn vader. Voor hem was dit het begin van het einde. Zes maanden later, op 8 mei 1966, zou hij overlijden in het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat. Ook die laatste sinterklaasavond kan ik me nog goed herinneren. Er hing een onwerkelijke sfeer in huis. Toch nam het leven daarna weer zijn gewone gang. Maar er was iets raars aan de hand, wat ik pas later te horen kreeg.
Na de moord op Kennedy in 1963 deed het gerucht de ronde dat dollarmunten, waar de beeltenis van Kennedy op stond, ongeluk brachten. Cornelie, een oudere zus van mij, kreeg zo’n munt in november 1965 van iemand cadeau. In de maanden daarop sloegen de rampen bij ons thuis toe. Achtereenvolgens kreeg Lucie, een andere zus, een ongeluk met de fiets. Weer een andere zus, Mariet, brak haar pols. Mijn vader – zoals ik al zei – werd getroffen door een beroerte. Ik werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en tenslotte zou mijn vader overlijden. Dat alles gebeurde binnen een tijdspanne van zes maanden. Cornelie heeft lang geaarzeld, maar ze heeft de Kennedy-munt uiteindelijk toch weggegooid. Bijgeloof of niet, je moet het noodlot niet tarten.
Wat is het verband tussen al deze dingen? Ik zou het niet weten. En toch lijkt er een verband te zijn. Dit soort wonderlijke zaken komen in het boek van Mieke Vestdijk niet voor. Wel doet zij verslag van een wonderlijke aaneenschakeling van gebeurtenissen die haar en haar echtgenoot Simon kort daarop overkwam. Dat moet ook in de winter van 1966 zijn geweest. Het is vooral wonderlijk omdat zij er zelfs nauwelijks commentaar op geeft, maar alleen maar beschrijft wat er gebeurde:
‘Op een koude dag in de eerste maand van ons trouwen kregen, we kort na een cello les bezoek van een rechercheur in burger. Ik had de man opengedaan in mijn overall, omdat ik bezig was het trapgat te schilderen. Simon zat boven te werken en wilde liever niet gestoord worden. Dus stond ik de rechercheur te woord. In de eerste plaats vroeg hij of ik een van de vorige dagen nog in Utrecht was geweest. Ja, dat kon ik beamen. ‘Soms op de Nieuwegracht?’ ’Ja, ik had celloles, op nummer 157.’ ‘Bent u dan ook in een van de werfkelders geweest?’ ‘Neen.’ Toen de man ook nog wilde weten of ik wel de vrouw van Vestdijk was, werd ik kriegelig en verwees hem naar het gemeentehuis. ‘Weet u zeker dat uw man niet eerder getrouwd geweest is?’, was de volgende vraag. Ik werd nog kriegeliger en vroeg waarom me dit alles gevraagd werd. Hij vertelde me toen dat er in een van de werfkelders van de Nieuwegracht een winterjas gevonden was waarin voluit de naam ‘Simon Vestdijk Torenlaan 4 Doorn’ was geborduurd. In de zak van die jas was een stel sleutels gevonden en de foto van een jongetje. Daar was iets mee, maar de rechercheur kon om het onderzoek niet te hinderen daarover geen verdere mededelingen doen. Op dat moment ben ik toch maar Simon erbij gaan halen. Die luisterde zeer verstrooid en gaf dezelfde antwoorden, tot we bij de jas kwamen. Ja, hij was een jas kwijt, een Burberry, die verwisseld was in de garderobe van een zaal in Den Haag. Ik was daar zelf bij geweest, maar meende daarover mijn mond te kunnen houden omdat een Burberry nu een maal niet lijkt op een zware wollen winterjas. Simon had geen winterjas. De rechercheur verliet ons en we hoorden er nooit meer iets over.
Ik moest er jaren later pas aan terugdenken toen ik bij de melkboer aangesproken werd door een mevrouw die op kamers woonde in het huis achter ons. Zij vroeg of ik ook wist hoe het met Erik ging. Ik kende geen Erik in verband met Simon en dat zei ik dus ook. ‘Ach’, zei ze, ‘u weet wel, die jongen met wie Simon altijd op Mallorca was.’ ‘Maar Simon is van zijn leven nooit op Mallorca geweest.’ ‘ jawel hoor, ik heb hem daar vaak ontmoet. Maar dat weet u natuurlijk allemaal niet.’
Of er enig verband heeft bestaan tussen het bezoek van de rechercheur en het verhaal van de mevrouw over een andere Simon Vestdijk op Mallorca, weet ik niet.’
Vooral die laatste zin ‘Of er enig verband bestaat….’ blijft mij intrigeren. Wat is het verband der dingen? In zijn roman De man zonder eigenschappen begint Robert Musil het eerste hoofdstuk met een weerbericht ‘waarbij isothermen worden aangegeven, de vochtigheid wordt gemeten en de temperatuur van de stad wordt opgenomen.’ Zo moet het ook zijn met het verband dat altijd aanwezig is in een aaneenschakeling van ogenschijnlijk willekeurige gebeurtenissen.
Ons brein zit zo in elkaar, dat wij telkens weer verbanden gaan zien, ook als die er helemaal niet zijn. Tussen een vlinder die wegvliegt in een zomers park in Peking en een orkaan die opsteekt in het middenwesten van Amerika, ligt hoe dan ook altijd een verband. Er bestaat geen zinloze aaneenschakeling van toevallige gebeurtenissen. Alles maar dan ook alles kun je aan elkaar plakken met de lijm van oorzaak en gevolg, al is de logica van die lijm soms ver te zoeken.
Of was er toch iets meer aan de hand met de seksuele geaardheid van van Vestdijk? Was hij soms homo – of biseksueel? In 1982 interviewde Vestdijk-biograaf Hans Visser dominee K.L. Wijbenga met wie Vestdijk bevriend raakte in de periode dat hij samen met hem gevangen zat in het gijzelaarskamp van Sint Michielsgestel. Hans Visser schrijft dan het volgende:
‘Ook over het huwelijk spraken zij. Wijbenga herinnert zich, dat Ans (Koster) hem zijn gewassen kleding terugstuurde. Vestdijk maakte haar zendingen met tegenzin open en verscheurde de brieven. Aan Wijbenga vertelde hij dat hij van Ans af wilde. Volgens Vestdijk was hij alleen erotisch aan haar gebonden en was zij geen vrouw voor hem. Ook voor een huwelijk was hij niet geschikt. De algemene gerichtheid op (homo-)seksualiteit was voor Vestdijk een onopgelost probleem. Dat leidde bijvoorbeeld tot schuldproblemen en masturbatie. Volgens Wijbenga kwamen Vestdijks homoseksuele gevoelens met name bij een depressie sterk naar boven. Zijn anaal-erotische kant uitte zich in ‘faecale grapjes’, die in Gestel niet door iedereen werden geapprecieerd.’
Is dit nou een roddel of niet? Als een dominee zoiets vertelt, dan mag je toch aannemen dat hij de waarheid spreekt. Het moet niet leuk zijn als je als schrijver zo beroemd wordt dat iedereen van alles over je wil weten. Elke roddel wordt opeens uitvergroot alsof het wereldnieuws is. Het seksleven van Vestdijk, en vooral ook de ware aard van zijn seksualiteit, was een taboe voor biografen en zijn weduwe bewaakte angstvallig dat verboden terrein.
Ook Anne Wadman stuitte uiteindelijk op die grenspost. Veel mensen, die meenden als personage voor te komen in de Anton Wachter-romans van Vestdijk, herinnerden zich dingen, die nooit in werkelijkheid hadden plaatsgevonden, alleen in de fantasie van Vestdijk. In haar boek Afscheid van Simon geeft Mieke Vestdijk daar een aantal sprekende voorbeelden van.
Hoe betrouwbaar is de inhoud van een autobiografische roman? Het is altijd een amalgaam van feit en fictie waar – zoals Mieke Vestdijk terecht stelt – de gegevens uit de werkelijkheid door de schrijver zijn opgetild naar een hoger niveau dat een universele, menselijke waarde heeft. Daarnaast blijft de vraag bestaan hoe relevant de feiten (c.q. roddels) zijn betreffende het seksleven van Vestdijk in relatie tot de fictieve wereld die hij schiep in zijn romans. In een interview met Wadman in het Nieuwsblad van het Noorden van 6 april 1984 werd hierover het volgende genoteerd:
‘In 1958 beschouwde hij een roman van Vestdijk als — te— pure fictie en haalde zich daarmee de woede van de meester op de hals. In 1983 deed hij een tegengestelde poging door de fictie te relateren aan de overeenstemmende werkelijkheid en haalde hij zich de woede van de weduwe op de hals.’
Mieke Vestdijk had een groot wantrouwen tegen biografen in het algemeen, zelfs tegenover Wadman. Als je ziet wat Wadman over Vestdijk geschreven heeft, is dat wantrouwen moeilijk voor te stellen. Het ging bij Mieke Vestdijk om het onderscheidingsvermogen dat een biograaf nodig heeft om het relevante van het irrelevante te kunnen onderscheiden. Maar wat is relevant? Als biograaf wil je eerst alles weten om daarna pas een eigen oordeel te kunnen vormen. Voor die beginsituatie is wederzijds vertrouwen nodig tussen de biograaf en de nabestaanden. Mieke Vestdijk schrijft:
‘Er werd een eerste gesprek tussen ons gearrangeerd, en ik moest er maar op vertrouwen dat Anne Wadman het kritisch vermogen bezat te onderscheiden welke gegevens belangrijk waren voor de biografie. ‘
Precies. ‘Ik moest er maar op vertrouwen’. Daar was zij – wat Wadman betreft – kennelijk niet toe in staat. Vestdijk had mogelijk wat de seksualiteit betref een roerig leven geleefd. Zijn romans zijn daar wellicht tot op zekere hoogte een weerslag van. Misschien schreef hij wel zoveel romans om rond zijn ware persoon een rookgordijn op te trekken, zodat hij voorgoed onzichtbaar zou worden achter de wereld die hij zelf verzonnen had.
Maar dan nog blijft er één vraag onbeantwoord: had Vestdijk eigenlijk wel echt geleefd? Of had hij veel dingen alleen maar verzonnen om ze niet in het echt te hoeven beleven? Het is een vraag waarop zijn biografen geen antwoord geven. Net zomin als de vraag of Vestdijks neiging om de liefde extreem te idealiseren – tot de mystiek aan toe – niet voortkwam uit zijn onvermogen om zijn eigen gevoelsleven met de seksualiteit te kunnen verbinden? Wie weet is dat wel de oorsprong van de religie, waar ook Vestdijk naar op zoek was. Misschien moet je een psychiater zijn en geen biograaf om dit soort heikele vragen te kunnen beantwoorden.
Laten we tot slot Vestdijk zelf aan het woord. In 1959 vroeg Bibeb aan hem in een interview het volgende:
‘Bent u het eens met Gregoor’s conclusie: Vestdijk schrijft, om niet te hoeven leven.’
En Vestdijk antwoordde :
‘Daar heb ik met Nol Gregoor urenlange gesprekken over gehad. Ik weet zelf niet wat ze ermee bedoelen. Dat ik niet naar de kroeg ga…? Dat heb ik vroeger allemaal wel gedaan. ’t Gekke is, dat Nol Gregoor ook niet zo leverig is. ’t Enige verschil is, dat hij getrouwd is.’