Christendom en het morele kompas

‘Ik zeg zeer opzettelijk, dat de christelijke godsdienst, zoals ze is georganiseerd in haar kerken, de voornaamste vijand van de morele vooruitgang in de wereld is geweest en nog is. Ik geloof dat godsdienst in de eerste plaatst en in hoofdzaak is gebaseerd op vrees.’

Aldus verklaarde Bertrand Russell in 1927. Deze woorden spreken mij aan, omdat Russell hiermee de morele kern van het christendom ter discussie stelt. Is het wel zo dat iemand door in Jezus Christus te geloven een beter mens wordt? De Tweede Wereldoorlog was de ultieme vuurproef om het morele gehalte van de doorsnee christen te testen. Was kardinaal de Jong – net als Titus Brandsma – niet de uitzondering die de regel bevestigde? Dat wil zeggen: grosso modo lieten ook christenen het afweten in het verzet tegen Hitler.

In feite verklaart dit probleem ook mijn huidige fascinatie voor Simon Vestdijk. Hoe is Vestdijk ertoe gekomen om het christendom op morele gronden te bekritiseren, zoals hij dat zo scherp heeft gedaan in zijn boek De toekomst der religie (1947). De Tweede Wereldoorlog, zo vermoed ik, heeft iets aan het licht gebracht in de aard van de mens, waar het christendom geen bevredigend antwoord op heeft. Vandaar dat ik vandaag maar weer eens een oud verhaal tevoorschijn haal. Ik schreef deze tekst tien jaar geleden alweer, en hij begint met een citaat uit een brief van Gerard Wijdeveld aan Anton van Duinkerken van 20 mei 1932:

‘Wat ik al heel lang zag bedreigen – en meer dan bedreigen: dat je bezig bent – waarschijnlijk onder invloed van de journalistiek etc. – je talent zoo hopeloos te verknoeien als maar enigszins mogelijk is. Na een bladzij of dertig van je boek gelezen te hebben, heb ik het weggelegd met het vaste voornemen, het niet meer open te doen. Het is geen prettige aanblik te zien, hoe je vrienden zichzelf weggooien. En: Als je zoo doorgaat, ben je binnen afzienbare tijd de mindere van de eerste de beste “Roomsche” vergaderredenaar, die tenminste nog een soort geestdrift vóór heeft.’

Michel van der Plas verwijst naar deze brief in zijn biografie Daarom mijnheer, noem ik mij katholiek (2000). Deze felle reactie van Gerard Wijdeveld betrof het boek Katholiek verzet van Anton Van Duinkerken dat in 1932 verscheen bij uitgeverij Paul Brand in Hilversum. In die tijd was een katholiek nog katholiek. Wat heet, de jonge katholieken die zich verenigd hadden in het tijdschrift De Gemeenschap hadden scherpe kritiek op het verworden kapitalisme en liberalisme.

Zij kwamen met revolutionaire ideeën voor een andere maatschappij-ordening en voelden zich gesterkt door de paus in Rome die met zijn encycliek Quadragesimo Anno (1931), veertig jaar na Rerum Novarum, het liberale kapitalisme andermaal de wacht had aangezegd. Het was een grimmige tijd, zo vroeg in de jaren dertig. De mensheid leefde ‘in het najaar van de wereld’, zoals de dichter Roland Holst het had verwoord. Dit katholiek verzet was niet een product van het Rijke Roomse Leven, maar eerder een interne opstand daartegen. Het was een verzet tegen de roomse zelfgenoegzaamheid, de klerikale woekering van processies en wierook, verzet ook tegen het isolement van het katholicisme dat wegkroop voor de moderne tijd.

Niet dat die maatschappijkritiek van de Jonge katholieken altijd in dank werd aanvaard. Twee jaar eerder had Gerard Wijdeveld een hekeldicht gepubliceerd op Wiel Nolens – de priester en fractievoorzitter van de RKSP –  waarin hij deze politicus van opportunisme betichtte. De belangen van de missie in Nederlands Indië zouden zijn verkwanseld door katholiek geschipper in het parlement. Dit gedicht ‘De droom van Nolens’ bracht de katholieke autoriteiten in opspraak. Uiteindelijk werd Wijdeveld van hogerhand gedwongen om zijn excuses aan te bieden, wat Menno ter Braak aanleiding gaf tot een honende reactie.

Wijdeveld was een van de meest rabiate jonge dichters in het katholieke kamp. In de loop van de jaren dertig zou hij allengs naar rechts opschuiven en zelfs naar uiterst rechts. In de oorlogsjaren sloot hij zich aan bij de NSB. Na de oorlog was zijn literaire carrière gebroken. Hij maakte nog enige naam als vertaler van Augustinus en eindigde als leraar klassieke talen op het Ignatiuscollege in Amsterdam, waar ik hem in de jaren zestig nog heb meegemaakt als een uitstekend en zeer erudiet leraar. In 1997 overleed hij op 92-jarige leeftijd.

Maar hoe zat het met dat Katholiek verzet van Anton van Duinkerken? Ik heb het boek onlangs gelezen en niet zoals Wijdeveld al na dertig bladzijden aan de kant gelegd. Het is een hoogst merkwaardig boek, geschreven in een triomfalistisch proza dat je tegenwoordig niet meer tegenkomt. Alles wat antikatholiek was in die dagen wordt in een vernietigende kritiek tot de grond toe afgebroken. Het vitalisme, het estheticisme, het modernisme, het cultuurpessimisme, de psychologische roman, de persoonlijkheidscultus, de blinde vlek voor het tijdloze, het ‘stroomdenken’ van Menno ter Braak, Freuds onbehagen in de cultuur….kortom, je kunt het zo gek niet bedenken of Van Duinkerken heeft er en oer-katholiek antwoord op.

Telkens weer wordt de middeleeuwse mens met zijn syllogismen en mystiek geconfronteerd met de moderne mens met zijn drang naar goddeloosheid en eindeloos problematiseren. ‘De moderne mens vernietigt systemen en stelt er problemen voor in de plaats’, zo sneerde Van Duinkerken. Maar de waarheid is er al eeuwenlang, waarom dan die moderne cultus van het zoeken? Twee opvattingen botsen voortdurend op elkaar: het eeuwige kruis en de vluchtigheid der tijden. Stat crux, dum volvitur orbis. ‘Het kruis staat vast, terwijl de wereldbol beweegt’. Maar de moderne mens wil dat niet aanvaarden.. Hij erkent alleen de veranderlijkheid van het historisch oordeel. Tempora mutantur et nos in illis. ‘De tijden veranderen en wij met de tijd’.

Het katholicisme was hot in die tijd. Vooruitstrevende geesten voelden zich aangetrokken tot dit oeroude geloof dat de strijd aanbond met de moderne tijd. De dichter Marsman dichtte over zijn heimwee naar de tijd van kruistochten en kathedralen, Maar meer modernisten zoals hij voelden zich aangetrokken tot Rome. De schilder Seuphor, de kubist Severini, de componist Strawinsky, de filosoof Berdjajew, de dadaïsten Hugo Ball en Paul Joosten, schrijvers als Léon Bloy, Paul Claudel, Julien Green en Graham Green, de beeldhouwer Hans Arp…. Katholiek zijn betekende in die dagen strijdbaar zijn tegen de geest van de tijd, maar ook zijn tijd vooruit willen zijn.

Het boek Katholiek verzet van Van Duinkerken was in feite een manifest tegen het modernisme, maar tegelijk ook een verzet dat hypermodern wilde  zijn. Daarmee schaarde hij zich in een wonderlijke tegenbeweging die na de Eerste Wereldoorlog binnen het katholicisme had vlamgevat. De eigen tijd werd de oorlog verklaard in een vlucht vooruit naar de Middeleeuwen. In dit katholieke retro-modernisme  kwamen het antimoderne en het ultramoderne opeens op één lijn te liggen. Of zoals de Franse katholieke filosoof Jacques Maritain het al in 1922 had verwoord:

‘Als wij antimodern zijn, dan komt dat zeker niet door onze persoonlijke voorkeur, maar doordat het moderne resultaat van de antichristelijke revolutie ons daartoe verplicht, omdat het zich verzet tegen het menselijk erfgoed, omdat het het verleden haat en minacht en omdat het zichzelf aanbidt, en omdat wij op onze beurt deze haat en minachting, deze geestelijke onzuiverheid, haten en minachten; maar als het erom gaat alle rijkdommen die zich in de moderne tijd hebben opgehoopt te redden en te benutten en te houden van hen die zoekende zijn en te verlangen naar vernieuwingen, dan willen wij niets liever dan ultramodern zijn. ‘

Dat ideaal stond Van Duinkerken voor ogen in zijn Katholiek verzet dat tien kaar later verscheen. Drie jaar na de beurskrach in New York en een jaar voordat Hitler in Duitsland aan de macht kwam. Deze strijdbare apologie van het katholicisme is helder en krachtig geformuleerd en getuigt van een voorliefde voor het debat op het scherp van de snede. Het betoog is zelfs zodanig bevlogen dat je je afvraagt wat Wijdeveld destijds bezield heeft met zijn kritiek op dit manifest. Een gebrek aan geestdrift kon je Van Duinkerken moeilijk ontzeggen, of het moet zijn dat Wijdeveld zelf niet zo zeer begeesterd was, maar verblind door een katholiek vuur dat door roeien en ruiten ging.

Het meest opmerkelijk vond ik het hoofdstuk Wij lijden aan de psychologie. Hierin komt een kritiek op de moderniteit aan het licht die inmiddels ver achter de horizon is weggezakt en tegenwoordig ook haast niet meer voorstelbaar is. Van Duinkerken legt alle schuld voor de verwording van de moderniteit bij de opkomst van de psychologie. Het was immers de psychologie die van de mystieke extase een zielkundig verschijnsel heeft gemaakt. Het was de psychologie, die de genade, die de natuur niet wegneemt, maar opheft, vereenzelvigd heeft met geëxalteerde natuur. De psychologie hoort in zijn optiek bij een mensbeeld, waarin een mens niet meer een beeltenis is van God. Dat wil zeggen: Een mens met een vrije wil die zich zelf in de macht heeft. Ergens in het verleden is het idee ontstaan dat de mens niet langer heer en meester is over zijn eigen driften en begeerten.

Dat idee staat haaks op de vrijheid van de wil zoals die voor de middeleeuwse mens nog bestond. De vrije wil – de voluntas van Thomas van Aquino – was van oudsher de bekroning van de menselijke natuur. De voluntas van de mens was gelijkvormig aan de wil van God. Begeertes waren er om door de wil bedwongen en bestuurd te worden, maar niet om als onbeheersbaar te worden bestempeld. Dat fatale idee is in de tijd van de Romantiek het denken van de mens gaan bepalen en zo het fundament kunnen gaan vormen voor de moderne psychologie. De moderne mens is gaan geloven in de almacht van de psychologie die nu als constaterende wetenschap wordt aangewend om alles te verontschuldigen wat hoe dan ook kan worden verklaard.

Toch legt Van Duinkerken de schuld van dit alles niet zoals je verwachten zou bij Freud met zijn primaat van het libido, of bij Nietzsche zijn verheerlijking van de eeuwige lust, maar bij de zwartgallige Luther, die van katholieke leer was afgedwaald. Het was immers Luther die als eerste de mogelijkheid van een vrije wil had uitgesloten door de menselijke begeerte als onbeheersbaar te bestempelen. Daarmee had hij de dierlijkheid van de mens ten volle aanvaard. ‘Zondig hevig, zo gij maar heviger gelooft,’ had Luther beweerd. Zo was de ‘moderne onweerstaanbaarheidleer’ ontstaan. De gedachte kwam de wereld in dat men een volwaardiger mens is naarmate men heviger begeert. Daarmee werd het sacrament van het huwelijk een vorm van burgerlijke huichelarij en het klooster een oord van verborgen ontucht. De behoeften van de natuur werden na de Reformatie heilig verklaard.

Zo kon het gebeuren dat de moraal door Rousseau uiteindelijk in de natuur zelf werd gezocht. Maar als de natuur door lust wordt overstroomd, dan is die natuur ook de slechtst denkbare dam tegen de onweerstaanbaarheid van de lust. De heiligheid van het natuurlijke liefdesverlangen en veronderstelde goedheid van de menselijke gemoedsbewegingen schreeuwden, zoals Diderot had beweerd, om het categorisch imperatief van Kant, wat in feite het einde van het christendom betekende. En zo komt Van Duinkerken tot zijn meest gewaagde conclusie: het vitalistische paganisme van de moderne tijd, dat schijnbaar zo tegengesteld is aan de calvinistische levenschuwte, is in wezen de laatste ontwikkelingsfase daarvan. Luther stond aan de basis van de moderne psychologie die gebaseerd is op een onbeheersbaar complex van driften.

Het vitalisme leert de mens, dat het zo hevig mogelijk moet leven, zonder dat het deze vurigheid verantwoorden kan. De middeleeuwse mens daarentegen had de eindeloosheid ervaren aan het einde van het verstand. Mystiek was geen ontkenning van het verstand geweest, maar een bekroning daarvan. De moderne mens echter schuift zijn verstand opzij om plaats te maken voor een oeverloze begeerte naar de begeerte zelf. Hij verafgoodt de intensiteit van zijn ervaringen, maar is als de dood voor de finaliteit van zijn handelen. Want zodra de moderne mens de hartstocht zou zoeken, niet om de ervaring zelf, maar om het object, dan zou hij een middeleeuwer zijn. ‘Dan gelooft hij aan een eindpunt, waar rust is en deze rust moet eeuwig zijn, of het vitalisme wordt een onhoudbare dwaasheid. Men kan niet het leven belijden en daarbij gelooven aan de volstrektheid van den dood.’

Zo sloot de cirkel zich telkens weer in het denken van Van Duinkerken. Het was het vernietigende gelijk van het middeleeuwse syllogisme. De middeleeuwse mens was een goed katholiek. De moderne mens moet een goed katholiek zijn. Ergo: de moderne mens moet in de leer gaan bij Middeleeuwen. ‘De moderne mens’, zo beweerde hij, ‘wil het syllogisme vervangen door de intuïtie, die hem onmiddellijk en helder doet inzien, wat hij vroeger moeizaam moest begrijpen.’ Er was geen speld tussen te krijgen, zelfs niet door Menno ter Braak, wat niet wil zeggen dat deze scholastieke vorm van redeneren de moderniteit ook daadwerkelijk voorbijstreefde. Zijn heidense opponenten had Van Duinkerken vooral geïrriteerd en niet overtuigd, laat staan dat ook maar één van al die zinnen, die hij in zijn roomse bevlogenheid op papier had gezet, één tegenstander zelfs moeizaam tot begrijpen had gebracht.

***

Tot slot nog dit. Bertrand Russell heeft ooit laten weten dat hij al tussen zijn 15de en zijn 18de jaar alle christelijke dogma’s op hun waarde had onderzocht. Toen hij 18 werd, was hij er mee klaar en kon hij het laatste dogma met de vuilnisman meegeven. Ik denk dat dit verhaal exemplarisch is voor hoe het met veel weldenkende mensen is gegaan. Sterker nog, ook ikzelf heb mij tussen mijn 15de en 18de levensjaar met een dergelijk onderzoek bezig gehouden, en op mijn 18de was ik klaar. Ik kan mij dat moment zelfs nog exact herinneren. Het rare is echter dat dit onderzoek voor mij niet het einde was van een exercitie, maar eerder het begin.

Sindsdien ben ik gefascineerd geraakt door alles wat van doen heeft met religie in het algemeen en het christendom in het bijzonder, hoewel die fascinatie na mijn veertigste jaar pas goed is ingedaald. Toen Russell gevraagd werd naar een voortbestaan van de ziel na de dood, was zijn antwoord kort maar krachtig: ‘That’s nonsens!’ Vooral met dat woord ‘nonsens’ liet hij blijken dat hij er na zijn 18de jaar eigenlijk nooit meer echt goed over nagedacht had. Natuurlijk had bij best nog Plato en Aristoteles gelezen, maar hij las toch liever Whitehead en Wittgenstein.

Russell schreef zelfs een dik boek over de geschiedenis van de filosofie, dat je nog wel eens in de ramsj ziet liggen. Het is ook niet te lezen, waarschijnlijk omdat Russell zelf vond dat al die filosofen uit het verleden maar achterhaalde ideeën hadden. Ze wisten niet beter. De geschiedenis van de filosofie was voor hem de geschiedenis van de duisternis die langzaam plaats maakte voor het licht. Maar de vooruitgang, die de Verlichting beloofde, heeft ook het nationaalsocialisme en de Holocaust voortgebracht. Het christendom mag in moreel opzicht grote gebreken hebben gekend, is het dan met de vooruitgang sinds de Verlichting zo veel beter gesteld? Ik weet het antwoord niet. Ik stel alleen de vraag. Een onzinnige vraag, vrees ik.

De natuur is wreed en hoe kan de mens, die niet meer of minder is dan de natuur, dan minder wreed zijn? Als er een God is, dan mag je hopen dat hij zich kan schamen als een mens.