De wereld is een wonder

Slide1

Achter de ruit

O zorgeloos en prachtig Amsterdam
— De ruit is in een aquarel herboren —
En duiven vallen rond de Westertoren
Als dwarrelende bloesem rond de stam.

Een beiaardier, die aan het klokzeel kwam —
“Lief Vaderland, vaarwel” klinkt me in de oren.
Dan jubelen de negen engelenkoren,
En storten schrijlings over Waag en Dam.

De ruit wordt door mijn adem grijs bezet;
Het water stijgt. De zilvren stad loopt onder:
Mensen noch duiven, niemand wordt gered.

Maar met de vinger teken ik een vlonder
En zie, een duif vliegt door het lichtspoor met
Een tak olijf. De wereld is een wonder.’

Dit gedicht Achter de ruit van Bertus Aafjes ken ik nog bijna uit mijn hoofd. Ik heb het ooit gedeclameerd op de middelbare school. We hadden toen de bundel Carillon, een declamatorium voor ons voortgezet onderwijs en voor privé gebruik, samengesteld door dr. Ben Tervoort S.J. en dr. Ph. A. Lansberg. Voor het vak Nederlands moest je geregeld een gedicht uit deze verzamelbundel uit je hoofd leren en voor de klas declameren. De gedichten van Bertus Aafjes waren in die tijd zeer geliefd. Er stonden er maar liefst vier in het Carillon. Eerlijk gezegd was Ballade van Hollands water misschien wel het meest geliefd, maar dat gedicht was een stuk langer. In zijn biografie van Aafjes, In de schaduw van de hemel, citeert Rob Molin Wiel Kusters die dit gedicht voordroeg bij een viering van de 75ste verjaardag van Aafjes op 10 juni 1989 in Venray. Ballade op Hollands water was het eerste gedicht dat hij in de schoolbank las. Ik denk dat dit voor veel mensen van mijn generatie geldt. Door Bertus Aafjes leerden wij de poëzie kennen in de tijd van de wederopbouw.

Ik heb het nog eens nagekeken maar in het Carillon komen nauwelijks gedichten van de experimentelen voor. Lucebert is met twee gedichte vertegenwoordigd (Oogst, en Ik draai een kleine revolutie af) Verder is het vooral J.C. Bloem, Vasalis. Leopold, Nijhoff, Marsman, Jan Campert, Ed Hoornik, Jan Engelman, Gabriël Smit en Guido Gezelle, kortom poëzie die gebloemleesd is met een roomse bril. Bertus Aafjes mocht dan van zijn geloof zijn gevallen maar hij was nog wel ‘een van ons’. En trouwens, zo duidelijk was het ook niet of hij nu wel of niet in God geloofde. Aafjes probeerde het mysterie na de oorlog opnieuw te ontdekken in de wereld zelf. Zijn priesteropleiding had hij afgebroken, maar daarna wilde hij als dichter een ‘hogepriester van de aarde’ worden, een bard die zong over die eros die de Kerk zo veronachtzaamd had. Zijn Voetreis naar Rome was geen pelgrimage naar de eeuwige stad van het katholicisme, maar naar een oord van wereldse schoonheid en erotiek. Die voetreis eindigde ook niet in de Sint Pieter maar in het atrium van de Vestaalse maagden.

De tegenstelling tussen het christendom en het heidense hellenisme was een fase uit de geschiedenis die hem fascineerde. Er was iets voorgoed verloren gegaan toen de bekeerling Paulus op reis trok over de  Middellandse Zee. Aafjes zocht het onpersoonlijke van een, in de natuur verankerde schoonheid die uitging boven de individuele gevoelsexpressie. Heel zijn dichterschap was een zoektocht naar een verloren wereld van zintuiglijkheid en zinnelijkheid. Maar zijn superego was te groot om nog te kunnen ontsnappen aan de angstige beklemmingen van zijn roomse jeugd. Aafjes hoort bij een tijd die een de grote secularisatie van de jaren zestig voorafgaat, maar waarin de het seculiere zelf ook heel even religieus leek te worden. In die zin is zijn poëzie nauw verwant met die van Vasalis. Beiden zochten opnieuw het geheim en het mysterie in een geschonden wereld, waarin schoonheid – als we Lucebert mochten geloven – zijn gezicht had verbrand.

Evenals Vasalis leed Bertus Aafjes aan de cultuur van de moderniteit die in het naoorlogse Nederland was ontstaan. Het was tijd een zonder mystiek, zonder transcendentie, zonder geheim. Ook de dichter als ‘geheimzoeker’ had zijn tijd gehad. De poëzie van Aafjes en Vasalis was out of date geworden en beiden hielden dan ook op met dichten. Het was een tijd waarin poëtische woorden hol begonnen te klinken. De Duitser Hans Magnus Enzenberger sprak over ‘schrijven zonder risico, het afsluiten van een verzekering met een literatuur die niet uitbetaalt.’ Vasalis stopte met dichten omdat zij vond dat haar eigen lot volkomen onbeduidend was geworden. Haar commentaar was voortaan overbodig. Ook Aafjes moet zoiets hebben gevoeld. Hij ging schrijven over zijn reiservaringen, maar waar hij ook kwam in welke uithoek van de wereld dan ook, onderhuids bleef hij een dichter omdat de zinnen die hij schreef iets van het lied van Orpheus behouden hadden.

Het verlies van het geheim, dat gold niet alleen voor de wereld zoals hij na de oorlog was ontstaan, maar ook voor het bestaan op zichzelf. ‘Als er maar één eiwitmolecuul kromstaat in een chromosoom, leeft een kind leeft zijn leven lang ongelukkig’, zo schreef Vasalis die als kinderarts wist hoe tragisch het leven kan zijn. Vasalis vond dat het geen zin meer had haar ‘lucifertje bij de brand af te strijken’. Adorno schreef over het bankroet van ‘het idealistisch plan van de geschiedenis waarin alles ooit in een positiviteit zou opgaan’. De metafysica was kapot. De romantiek was kapot. Dat was voor de oorlog al zo, maar na Auschwitz was zelfs het schrijven van een gedicht volgens Adorno een daad van barbaarsheid geworden. Een nieuwe generatie van denkers en dichters betoonden zich ‘alleen nog solidair met een metafysica in het ogenblik van haar val’. Of zoals Reve in De avonden schreef: ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt en nergens is redding.’

Rob Molin besteedt in zijn biografie veel aandacht aan de aanval op de poëzie van de experimentelen die Aafjes in 1953 publiceerde in het blad Elsevier: ‘Lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnengemarcheerd.‘ Die woorden sloegen als een boemerang terug op hem zelf. Deze ongemeen harde aanval is hem nog vaak nagedragen. Het werd een trauma, zoals zijn leven meerdere traumatische ervaringen heeft gekend. De vroege dood van zijn vader die niet gedoopt was en dus in ongewijde grond begraven moest worden. Zijn mislukking als priesterstudent waardoor hij de diepe wens van zijn moeder niet kon vervullen, het angstige isolement in zijn onderduikperiode, zijn onvermogen om een vader te zijn voor zijn kinderen… dat alles bij elkaar leidde in zijn latere leven tot diepe depressies.

Meerdere malen werd Aafjes daarvoor opgenomen. Hij ging in therapie en slikte antidepressiva maar de depressies bleven hem bestoken tot het eind van zijn leven. Alleen met Vasalis kon hij daar echt goed over spreken. Hun onderlinge correspondentie hebben zij beiden vernietigd, zo meldt Rob Molin, en dat is misschien maar goed ook. Van een mensenleven hoef je niet alles te weten om de bottomline te kunnen begrijpen. Bertus Aafjes was een tragisch dichter, hoezeer hij ons ook in zijn poëzie vaak van het tegendeel wilde overtuigen. Zijn laatste levensjaren sleet hij samen met zijn vrouw Tine in een klein huisje in het Noord-Limburgse Swolgen. Als Vasalis hem daar nog eens opzoekt schrijft zij:

‘Zij (Tine) brengt de orde aan – zowel in de tijdsverdeling als inrichting van het huis; in niets doet het meer denken aan de chaos en armoede waarin ik hen vroeger aantrof. En dat is voor Bertus, geloof ik, goed, want hij moet het hebben van ongestoord werken om zijn depressie de baas te blijven. Hij is tot zijn 18de, 20ste jaar zo doortrokken geweest van het katholieke geloof, tot in zijn vezels, maar hij is God kwijtgeraakt, zoals hij zegt, en vleugellam geworden. Hij is een wees geworden en weet niet waar hij me zijn religieuze gevoelens heen moet. Wat er allemaal gebeurt in de wereld vervult hem met ontzetting en verbazing, maar het ontbreekt hem ten enenmale aan distantiëring en psychologisering.’