‘Tien jaar na de dood van Hermans gaf Arnold Heumakers in een essay voor De Gids een intrigerende verklaring voor de alom geconstateerde afname in de kwaliteit van Hermans’ oeuvre ‘pakweg vanaf Nooit meer slapen uit 1966′: door de snelle secularisering van Nederland in de jaren zestig was Hermans zijn grootste tegenstander, de religie, kwijtgeraakt. De anti-metafysica die zijn werk schraagde verloor haar belangrijkste voedingsbodem en de pseudo-religies waarmee hij zich voortaan moest verstaan, de bij- en lichtgelovigheid van Weinreb-aanhangers en van dwepers met Nieuw Links, gaven zijn primaire agressie onvoldoende brandstof. Dit denatureerde zijn werk op termijn tot satire. ‘Nadat God meer en meer uit de Nederlandse samenleving was verdwenen, viel die niet te onderschatten dimensie van Hermans‘ werk plotseling weg.’’
Aldus Willem Otterspeer op pagina 860 van het tweede deel van zijn Hermans-biografie. Otterspeer noemt in zijn biografie de theorie van Heumakers overtuigend. ‘Hermans had ‘een parcours afgelegd van creatieve rancune naar kankerend onvermogen, van scheppende wraak naar wrokkige satire’.
Ook in het werk van Reve is ongeveer in dezelfde tijd – zo rond 1970 – een kwaliteitsverlies te bespeuren. Het is dan of de spanning eruit gaat die daarvoor zo duidelijk aanwezig was. Het lijkt of auteurs als Hermans, Reve – en ook Blaman – in feite thuishoren in de periode van de naoorlogse wederopbouw. Door de snelle secularisatie van de jaren zestig liep dat tijdperk opeens op zijn eind. God verdween, zelfs uit Jorwerd.
Toch leverden de laatste grote romans die Hermans schreef – Een heilige van de horlogerie (1987) en Au pair (1989) – het bewijs dat ‘de mislukkingskunstenaar niet mislukt was’. Vooral Au pair kan de vergelijking met het vroege werk goed doorstaan. Ook zonder dat zijn ‘anti-metafysica’ een tegenbeeld had in een christelijke georiënteerde samenleving, bleef Hermans een schrijver van formaat.
Maar hoe zat het nu eigenlijk met die ‘anti-metafysica’ van hem in de hoogtijdagen van de secularisering? De provocateur was zijn podium kwijt. Dat is zeker. Maar waar kwam die anti-metafysica van hem vandaan? Daarvoor moeten we terug naar de christelijke metafysica van goed en kwaad, waarop Hermans in zijn ‘goede periode’ (1949-1973) als reactie zijn ‘anti(christelijke)-metafysica’ probeerde uit te vinden. Om te begrijpen waar hij zich werkelijk tegen afzette, moeten we terug naar de christelijke bron.
Om te beginnen een citaat van Augustinus uit zijn boek De stad van God:
‘Niemand moet dus vragen naar de bewerkende oorzaak van de slechte wil. Die oorzaak is namelijk niet een bewerkende, een efficiënte, maar een tekortschietende, een deficiënte oorzaak. Ook die wil is niet een totstandbrenging, maar een ontstentenis, een verlating, want het hebben van een slechte wil begint hiermee, dat men het hoogste zijn verlaat voor iets dat een minder zijn is. Iemand die de oorzaken wil vinden van deze ontstentenissen – oorzaken die zoals ik al gezegd heb, niet efficiënt maar deficiënt zijn – doet net zoiets als iemand die de duisternis zou willen zien of de stilte zou willen horen; die twee zijn ons wel bekend, de eerste alleen via onze ogen, de tweede alleen via onze oren, maar niet door de gestalte. Niemand moet dus proberen van mij datgene te weten te komen wat ik weet dat ik niet weet, tenzij om daarmee te leren datgene niet te weten waarvan we moeten weten dat het niet kan worden geweten.’
Dat is natuurlijk aardig gezegd van Augustinus, maar de vraag rijst of het ook werkelijk zo in elkaar zit. Wie het kwaad in de wereld al op voorhand als onvatbaar beschouwt, ontneemt zichzelf de mogelijkheid om doelgericht het kwaad te bestrijden. Je doet er beter aan het kwaad inzichtelijk te maken dan het bestaan van het kwaad op voorhand te ontkennen. Goed en kwaad zijn elkaars tegendelen, twee tegenpolen die elkaar nodig hebben als de these en de antithese in de dialectiek van Hegel. Zonder oorlog geen vrede, en ook geen vooruitgang. Zonder agressie geen overwinning. Zonder haat zou liefde wezenloos zijn. We leven – zoals Hermans het noemde – in een ‘sadistisch universum’. Het is eten of gegeten worden. Jij of ik in een eeuwige strijd. En dat is maar goed ook, want anders is het de dood in de pot. Rust roest. Een wereld zonder kwaad zou algauw op de schroothoop belanden.
De grenzen tussen goed en fout waren na de oorlog vaak heel goed te trekken, maar het veranderd perspectief van de oorlogsjaren zelf waren dan ook al lang uit zicht. Tijdens de oorlog bestond er heel wat opportunisme en pure drang om te overleven. De kernboodschap van de roman De tranen der acacia’s van Hermans is dat de grens tussen goed en fout in feite niet bestaat. De motieven van het gedrag blijven doorgaans onzichtbaar om over dubbele motieven maar te zwijgen.
En dat niet alleen, er waren heel wat jonge mensen die zich tijdens de oorlog vooral een buitenstaander voelden. De oorlog gebeurde, het overkwam je gewoon, zonder dat je er verder veel aan kon doen. Als je niet opgeroepen werd voor de Arbeitseinzats of anders onderdook, was het primair zaak om in leven te blijven. De keuze voor het verzet was niet in de laatste plaats ook een egoïstische manier om te overleven. Heldendom ontstaat vooral achteraf in de ogen van de overwinnaars die net zo goed verliezers hadden kunnen zijn.
Toch is het kwaad volgens Augustinus niet iets dat op voorhand ongrijpbaar of onveranderlijk is, maar een relatieve afwezigheid van het goede: de privatio boni . Door zich op het goede (God) te richten kan de mens de afwezigheid van het goede (dwz: het kwaad) doen verminderen. Een mens, die goed doet, kan dus aan de afwezigheid van het goede (het kwaad) wel degelijk iets doen. Niet alleen binnen hemzelf, maar ook in de wereld om hem heen.
De dialectiek van Hegel daarentegen is een manier van denken, die leidt tot een vorm van fatalisme (de loop der dingen is nu eenmaal dialectisch), en doet daarmee afbreuk aan de mogelijkheid van het individu om het goede in het eigen handelen te optimaliseren (alles is immers dialectisch, zelfs de vrije wil).
Anderzijds is de hegeliaanse dialectiek meer dan alleen een manier van denken. Om een voorbeeld te noemen. Je kunt zeggen: het is eb of het is vloed. Die uitspraak fixeert de tijd, terwijl de tijd nou juist de eigenschap heeft dat hij altijd stroomt. De situatie is altijd weer anders. Eb en vloed hebben elkaar nodig om elk voor zich iets voor te stellen op een bepaald moment in de tijd. De branding echter is zowel eb als vloed. Als een mens in de branding staat, is het òf het eb òf vloed. Dat is het verschil tussen een mens en de branding.
Hegel heeft het over de branding. Augustinus over de mens. Hegel is een totalitair denker die alles in zijn denken betrekt. Augustinus is een mens-denker die van het perspectief van de mens uit gaat. Mystiek bij Augustinus gaat over de mens die zich keert tot God en zich daarmee keert tot het goede. Mystiek bij Hegel gaat over de mens die opgaat in de branding die nu eens eb (het goede) en dan weer vloed (het kwaad is). De Geest bij Hegel is de mystiek van de geschiedenis. De geest bij Augustinus is de menselijke geest die als een pelgrim op weg is naar God.
Hermans moest niets van Augustinus hebben. Maar van Hegel evenmin. Hegel had de God, die Spinoza met de natuur gelijk had gesteld, bestempeld als de drijfveer van de geschiedenis. Maar daarmee werden de feiten weg geveegd onder het tapijt van een wereldbeeld. Zo zei hij in een interview tegen Fons Elders:
‘Iemand kan een wereldbeeld scheppen in strijd met de feiten, en dan met Hegel uitroepen: tant pis pour les faits, maar men zou ook kunnen zeggen: tant pis voor het wereldbeeld.’
Het interview met Fons Elders staat te lezen in het boek Filosofie als sciencefiction dat in 1968 verscheen. De woorden van Hegel, die Hermans citeerde, vatten zijn minachting voor de zogeheten ‘continentale filosofie’ in één zin samen. Ga uit van de feiten. Wees bovendien alert op een exotisch feit, dat niet in je uitgangspunten past. Als je dat feit vindt, moet je vooral niet het feit verwerpen, maar je uitgangspunten veranderen.
Wat is de relatie tussen feiten en wereldbeelden? Wat Hermens beweerde over ‘Hegel & de feiten’ doet denken aan de gedachte van Thomas Kuhn dat er sprake kan zijn van een paradigma-wisseling in de wetenschap. Een paradigma is (volgens Wikipia) ‘een stelsel van modellen en theorieën dat, binnen een gegeven wetenschappelijke discipline het denkkader vormt van waaruit de werkelijkheid geanalyseerd en beschreven wordt.’
Als er zich een feit aandient dat niet strookt met een heersend paradigma, dan hebben wetenschappers in eerste instantie de neiging om het afwijkende feit te negeren of te verdonkeremanen. Alleen grote en moedige geesten keren deze handelwijze wel eens om. Zij verwerpen niet het feit maar het paradigma (het wereldbeeld) en creëren een nieuwe onderliggende theorie, die – for the time being – als wereldbeeld of wetenschappelijk paradigma kan gelden.
Met deze dynamische en relativistische visie op kennis en wetenschap introduceerde Kuhn het begrip ‘epistemische breuk’ (een radicale omslag van paradigma), waarbij ook oudere vormen van kennis tussen wal en schip kunnen vallen of buiten beeld kunnen raken. Hiermee corrigeerde hij in feite de kennistheorie van Popper, die uitging van een objectieve ‘groei van de kennis’ die gezuiverd moest zijn van elke vorm van inductie. Consistentie, daar draaide het om. Kennis – zo dacht Popper – zou pas objectief zijn als zij niet alleen verifieerbaar, maar ook falsifieerbaar is.
Daarmee komen twee tradities in de filosofie in beeld, Het falsificatie-principe van Popper is misschien wel die hoeksteen van de Anglo–Amerikaanse traditie die in de loop van de twintigen eeuw in frontale botsing is gekomen met de continentale traditie. Die oudere, Europese traditie was meer holistisch georiënteerd en zocht naar een brug, waarmee de negentiende-eeuwse kloof tussen geesteswetenschap en natuurwetenschap overspannen kon worden. Die brug werd gevonden in de zogeheten ‘levensfilosofie’, waarin begrippen als tijd, groei, historische ontwikkeling, samenhang tussen lichaam en geest, het materiële en immateriële heel belangrijk werden gevonden.
Dat is de traditie van Dilthey, Bergson, Husserl en Heidegger, die samen de ruggengraat vormen van ‘de continentale traditie’. Hegel is misschien wel de oervader van dit soort denken. Meer nog dan in de Anglo-Amerikaanse traditie, werd in de continentale traditie een kritiek ontwikkeld op de onontkoombare invloed van de voortschrijdende technologie op het leven en het bewustzijn van de mens. Het werd de filosofie van het anti-modernisme, van het cultuurpessimisme, van de afkeer van techniek en vooruitgang, van de heimelijke terugkeer naar de religie of de wedergeboorte van een pseudo-religie. Kortom, alles wat Hermans verafschuwde. Het waren ‘de feiten’ die men niet wilde zien.
De Nederlandse filosofie heeft lang onder invloed gestaan van de continentale traditie. De hernieuwde belangstelling in de jaren zestig voor andersdenkende filosofen als Wittgenstein, Popper, Chomsky en Kuhn betekende voor velen destijds een eye-opener. Die tendens paste in de tijdgeest van secularisering en het nieuwe wereldbeeld dat daarbij hoorde. ‘Tegen interpretatie, terug naar de feiten’, zo luidde de nieuwe mantra.
Hermans past wonderwel in die ommekeer. Hij vertegenwoordigde het andere Europa. Het goddeloze Europa van Sartre en het naoorlogse existentialisme dat in de jaren zestig werd opgevolgd door de neo-positivistische kritiek op de wetenschappelijke kennisverwerving. Wittgenstein raakte ‘in de mode’ en Hermans schreef daar in 1967 een boek over. Zelf was hij al veel eerder door het denken van Wittgenstein gefascineerd geraakt.
Zijn boek De God Denkbaar denkbaar de god uit 1956 is niet los te zien van de taaltheorie van Wittgenstein. Juist in dit boek komt de metafysische fascinatie van Hermans volop aan bod. Het boek is een logische en taaltheoretische afrekening met het mogelijk bestaan van God (god, met de naam ‘Denkbaar’), maar tegelijk ook een blijk van een verholen fascinatie voor een problematiek die hem almaar bleef bezighouden. De God Denkbaar bleef door de jaren heen zijn lievelingsboek.
De God Denkbaar was dood. Maar ook aan de Anglo-Amerikaanse traditie zou een einde komen. Deze wijze van denken werd in de jaren zeventig op haar beurt verdrongen door het opkomende neo-marxisme van de Frankfurter Schule als een late echo van Hegel. De komst van het postmodernisme in de jaren tachtig heeft uiteindelijk voor velen het zicht op dit grote tweestromenland in de moderne filosofische denktradities met terugwerkende kracht behoorlijk verduisterd.
Maar in de tijd van Hermans was het duidelijk. Het was Hegel tegenover de feiten. Maar in feite ging het daarbij om de oude bewering van Augustinus dat het kwaad geen eigen gedaante had. Uiteindelijk ging het om de keuze tussen het geloof in God of het geloof in de ratio, waarbij de keuze voor het goede werd verdrongen door het geloof in de feiten. Hermans koos voor de feiten. Reve – die ander dwarsknuppel in de naoorlogse literatuur – voor de religie. Ik vrees dat Hermans uiteindelijk gewonnen heeft in de tweestrijd tussen deze twee mastodonten, al hadden beiden misschien hun eigen gelijk.
Want ook de feiten hebben hun nuances. Juist in de jaren, waarin het bekeringsproces van Reve zich voltrok (1959-1966), verwierf het katholicisme binnen intellectuele kringen een progressief aureool, omdat het bruggen sloeg naar een modern, sociaal georiënteerd en relationeel mensbeeld. Reve kon zich moeilijk voorstellen dat iemand daar totaal ongevoelig voor zou zijn. Zelfs bij Hermans meende hij een klein scheurtje in zijn atheïstisch pantser te bespeuren. Op 15 november 1968 schreef in een brief aan Hermans:
‘Je was erg mild voor de beeldbuis. Het scheen wel, of je ter zake de religie twijfelde. Ik kan haast niet geloven, dat je niet in staat zoudt zijn, de volstrekte autonomie van wetenschap & religie te zien & te erkennen: de wetenschap onderzoekt de buitenwereld & legt hare metingen vast in de werkelijkheid van natuurwetten; de religie vertolkt de binnenwereld, & verkondigt de grote waarheden van het hart. De volwassen religie ziet de wetenschap niet meer als vijand. De wetenschap – althans takken daarvan – ziet veelal de religie nog als een op zijn minst passieve vijand. Dit komt misschien, omdat wat de religie letterlijk zegt, nooit is, & nooit kan zijn wat zij bedoelt. De waarheid, die zij verkondigt, is meer dan een wetenschappelijk feit, & kan alleen verwekt worden in een irrationeel symbool, dat die waarheid tegelijkertijd ervaarbaar (niet kenbaar) maakt & verhult.’
Het mocht niet baten. Hermans ging Reve steeds meer zien als een fossiel uit een voorbije tijd, een griezel waar je zo ver mogelijk uit de buurt moest blijven. De botsing tussen Reve en Hermans, waardoor hun vriendschap uiteenspatte, leek onontkoombaar. Het proces van die verwijdering is goed te volgen in briefwisseling Verscheur deze brief, ik vertel te veel (2008). Die botsing tussen twee literaire giganten was exemplarisch voor een onoverbrugbare kloof die zich in het naoorlogse Nederland heeft gevormd, een kloof tussen het religieuze en het seculiere.
En de filosofie? Die bleef na deze tweestrijd verweesd achter in een niemandsland tussen geloof en ratio. ‘Verweesd’… dat woord dook in 2002 ook op in het sleutelboek van Pim Fortuyn: De verweesde samenleving. Maar was daarmee het laatste woord gezegd over de diepe kloof tussen het geloof en de feiten? Tussen God en goddeloosheid?
Tegenover Fons Elders zei Hermans in 1968:
‘De wetenschap of een strikt logische filosofie kan het wezen van de wereld nooit benaderen, want daarvoor zouden we buiten het heelal moeten treden. Het denken van vroegere generaties en nu nog steeds van theologisch georiënteerde filosofen is een projectie van traditioneel, theologisch denken. Zij hebben nog steeds niet in de gaten, wat wij dus wel in de gaten hebben dat, zelfs als we het bestaan van een god aannemen, die god een deel van het heelal is. We kunnen nooit buiten het heelal treden. En we kunnen ook over de meeste problemen eigenlijk nooit wat zeggen.’
Dus… als God bestaat, zit hij dus in het heelal. Daarmee stond Hermans wellicht dichter bij Hegel dan hemzelf lief was. Tant pis voor de feiten.