Het openbreken van de taal
Op YouTube vond ik laatst een paar filmpjes over Helen Keller, over wie ik ooit iets gelezen heb, ik dacht in een boek van Piet Vroon. Ze was een doofstom kind dat werd opgevoed door een liefdevolle gouvernante, Allen Sullivan genaamd. Ze leerde haar woordjes door tekens in de palm van haar hand te tekenen, waarbij elk teken stond voor een letter van het alfabet. Dat proces vorderde zeer langzaam. Op een goede dag was het erg warm. Tijdens een wandeling kwamen de gouvernante en het kind langs een pomp met koud stromend water. De gouvernante hield de hand van het kind onder de straal van het water en tekende tekens in haar hand, die correspondeerde het woord: ….W… A…T…E…R… Onderwijl sprak zij het woord uit en herhaalde dit ritueel enkele malen. Plotseling gebeurde het wonder. Helen ‘las’ het woord in haar verbeelding en begreep opeens hoe deze specifieke aaneenschakeling van letters met het water in haar hand verband hield. Zij had het woord als het ware van binnenuit ‘gezien’ en zo kwam de taal ineens als een levende stroom in beweging. Sinds dat moment leerde het kind de taal met grote snelheid. De woordenschat groeide met de dag totdat zij kon lezen en de wereld op haar manier in taal kon benoemen.
Vooral dat plotselinge inzicht, waarmee de ruimte van de taal openbreekt, intrigeert mij. Op Wikipedia las ik nog dat Helen Keller in 1904 cum laude promoveerde de taalwetenschap. Zij schreef talrijke boeken, waaronder haar autobiografie The Story of My Life. Dankzij het verfilmde toneelstuk The Miracle Worker (1962) werd zij wereldberoemd. In de film is de scene van het plotselinge openbreken van de taal kennelijk gedramatiseerd, want hier voltrekt zich de omslag op een wat brute manier, wanneer de gouvernante het kind in een laatste wanhoopspoging meesleept naar de waterpomp om haar het inzicht bij te brengen. Hoe dan ook, deze scene heeft een universele, bijna Bijbelse impact. Het openbreken van de taal moet een dramatisch gebeuren zijn geweest in de geschiedenis van de mensheid. Zoiets als de openbaring van iets goddelijks, de magistrale intrede in de symbolische orde, waarbij de mens als ‘mens’ geboren wordt. Door de taal kon de mens zich voortaan als homo sapiens onderscheiden van het dier, dat wel een vorm van bewustzijn kent, maar niet over de mentale ruimte beschikt om eindeloos te symboliseren en tegelijk afstand te nemen van zichzelf.
Van binnenuit ziet de wereld er anders uit dan vanuit een imaginair punt van buitenaf, het archimedisch punt van waaruit de wetenschap opereert en de groei van de kennis mogelijk wordt. Misschien is dat buitenwereldlijke punt van de ratio met al zijn objectiviteit en afstandelijkheid wel even fictief as het ‘idee God’ dat al ons verlangen absorbeert. ‘De hemel ligt in scherven over de wereld verspreid,’ schreef Novalis. Zo heeft mijn generatie de godsdienst uiteen zien spatten en kunnen we nu alleen nog jongleren met de brokstukken van een God die op de grond verspreid liggen. Misschien had Novalis het mis en is de hemel een imaginair punt, van waaruit het zicht op het geheel mogelijk wordt, een goddelijk panorama dat alle scherven met elkaar verbindt als in een anamorfose. Van opzij bezien breekt er wellicht iets open, zoals ook de taal ooit openbrak, toen het water opeens het woord ‘water’ werd en als betekenis ging stromen in de taalruimte van het brein.
‘We weten nog steeds niet of de neuronale activiteit de oorzaak is van de linguïstische activiteit of slecht een correlaat’, zo las ik laatst in een interview met een hersenwetenschapper. Hoe creëren onze neuronen betekenis? Hoe krijgen ze dat voor elkaar? Het is een nieuwe missing link. We weten het nog steeds niet, en stel dat we het ooit te weten komen, dan nog blijft het wonder bestaan van dat plotselinge openbreken. Dat raadsel van het eerste begin is een mysterie dat toch vooral in de ervaring besloten ligt en niet in de verklaring. Door de taal werd de mens zich niet zozeer van de wereld bewust, maar vooral van zichzelf, als een ruimte die in de wereld werd opengebroken, en tegelijk van de wereld gescheiden werd, zoals ook het nieuw verworven zelfbesef voortaan gescheiden bleef van het Zelf. Het openbreken van de taal is dan ook niet alleen een exodus uit het onbewuste geweest, maar ook een verdrijving uit het paradijs.
Het verdere verloop van de evolutie zal moeten uitmaken of deze grote sprong voorwaarts voor de homo sapiens een gelukkig toeval is geweest of een fatale ontsporing. Het zou ook kunnen zijn, dat de mens met zijn talige zelfbewustzijn een uit het lood geslagen dier is, een onbestemd organisme dat uiteindelijk zichzelf ten gronde zal richten in de kwetsbare biotoop die ‘aarde’ heet. Misschien was het ontstaan van het menselijk bewustzijn een tragische vergissing van de evolutie, een klein foutje met grote gevolgen, een minieme hapering waardoor de machinerie uiteindelijk ontspoort. A little step for one man, but a disaster for humanity. Dat kleine foutje heeft wellicht een denkende diersoort gecreëerd dat zijn eigen weelde niet kan dragen. Dat het verschijnsel mens de toekomst van zijn eigen planeet in pacht heeft, is nog lang geen uitgemaakte zaak. We hebben niet eens de wijsheid in pacht.