George Steiner en de teloorgang
Er wordt wel eens beweerd dat het sterven van een groot geleerde gelijk staat als de verwoesting die wordt aangericht door een brand in een grote, historische bibliotheek. Een onschatbare hoeveelheid kennis gaat dan verloren. Dat laatste geldt zeker voor het overlijden van George Steiner, een van de laatste grote geleerden van de Europese cultuur. Steiner heeft zijn leven lang gestreden tegen het verdwijnen van de zogeheten ‘geletterdheid’ en gewezen op de gevaren van de toenemende ‘ontlezing’. Het woord is beeld aan het worden en daarmee wordt een rijke traditie in onze Westerse cultuur bedreigd.
In de jaren negentig las ik een paar boeken van Steiner. In 1989 werd hij in Nederland bekend door het VPRO-programma Nauwgezet en wanhopig, een vierluik van programmamaker Wim Kayzer, waarin ook György Konrád, Jorge Semprun en Gabriel García Márquez werden geïnterviewd. Steiner heeft zich niet alleen gericht tegen teloorgang van onze geletterde cultuur, maar ook gewezen op een breuk tussen taal en werkelijkheid, waardoor de moraal op losse schroeven is komen te staan.
In zijn boek Het verbroken contract (1989) stelt Steiner: ‘Wij moeten onszelf en de cultuur de vraag stellen of een seculier, in wezen positivistisch model van het begrijpen en van de ervaring, van betekenisvolle vorm (het esthetische) houdbaar is in het licht van, zo u wilt, in het duister van het nihilistisch alternatief.’ Dat besef drong bij Steiner nadat hij de Frankfurter stationsboekhandel een gedichtenbundel had gekocht van Paul Celan, en als door de bliksem werd getroffen door vrijwel de eerste regel die hij las, waarin Celan sprak van een taal die bestond ‘uit woorden ten noorden van de toekomst.’
Volgens Steiner was in Nazi-Duitsland het diabolische van de taal zelf aan het oppervlak van het bewustzijn gekomen. Hij wilde de wereld behoeden voor het verval van het woord, dat in onze moderne tijd steeds verder om zich heen grijpt. In de taal ligt immers onze unieke gave en het fundament van onze humaniteit. Al in zijn essaybundel Language and Silence (1958) pleitte hij voor een nieuwe taalfilosofie, om daardoor zicht te krijgen op de oorzaken van de gedeeltelijke woestenij van onze cultuur. ‘Deze taalfilosofie,’ zo stelde hij, ‘zal de wijsbegeerte zien, zoals Wittgenstein haar geleerd heeft dat te doen, als taal in een conditie van uitzonderlijke afgewogenheid, waarin het woord weigert zichzelf zonder meer als waar aan te nemen.’ (..) ’Mijn eigen bewustzijn wordt beheerst door de uitbarsting van barbaarsheid in het huidige Europa; door de massamoord op de Joden en de vernietiging on der Nazisme en Stalinisme van wat ik probeer te definiëren als de specifieke geest van het ‘Midden-Europese humanisme’.
En toch, het betoog van George Steiner had iets tegenstrijdigs. Wij weten nu, zoals hij telkens maar weer herhaalde, dat iemand die ‘s avonds Goethe en Rilke kon lezen, of Bach en Schubert kon spelen, ’s morgens weer doodgemoedereerd naar zijn dagelijks werk in Auschwitz kon gaan. Maar was er inderdaad sprake van een verband tussen enerzijds die zorgwekkende splitsing tussen de cultuur van het Midden-Europese humanisme en de gruweldaden van het Hitler-bewind en anderzijds het ‘verbroken contract tussen taal en werkelijkheid’, waarvan Wittgenstein vaak als de belangrijkst protagonist wordt beschouwd?
Kunst en literatuur zorgen ervoor dat je een beter mens wordt, zo wordt – in navolging van Schiller – ook tegenwoordig nog vaak beweerd. Sterker nog, de hele naoorlogse cultuurpolitiek was gebaseerd op dit adagium dat zijn wortels heeft in de Romantiek. Maar is het ook werkelijk zo, dat je een beter mens wordt van kunst en literatuur? Waarom werden de nazi-beulen dan geen beter mens van Goethe, Schiller, Bach en Schubert? ‘Wie filosofeert’, zei Wittgenstein, ‘moet in de chaos afdalen en zich daar thuis voelen.’ Zoiets deed Hitler ook, maar hij voegde wel de daad bij het woord door zich met een morele duisternis te omringen. Ik betwijfel of een nieuwe taalfilosofie de chaos, waarin zij beiden zijn afgedaald, daadwerkelijk zal kunnen verdrijven. Na de dood van God is de Europese cultuur op drijfzand gebouwd. De morele duisternis, die Wittgenstein zag opdoemen, en die Hitler in praktijk bracht, is nog altijd een mogelijkheid in het Avondland.
En dan nog iets. Je zou het de wrange ironie van de geschiedenis kunnen nemen. Wittgenstein en Hitler gingen als kind naar dezelfde school in het Oostenrijkse plaatsje Linz. Dat gegeven heeft menigeen geïnspireerd. De Australische schrijver Kimberley Cornish schreef er een roman over: The Jew of Linz (1998) Hij ging er zelfs van uit dat Hitler en Wittgenstein in dezelfde klas hebben gezeten. Er is een klassenfoto bekend van de jonge Hitler en daarop zou ook de jonge Wittgenstein zijn te zien. Maar dat is onjuist. Door archiefonderzoek in Linz is aan het licht gekomen dat Wittgenstein twee klassen hoger zat als Hitler en dus nooit naast Hitler in de schoolbank kan hebben gezeten.
In zijn boek Hitler verklaard (1998) meldt Ron Rosenbaum dat de filosoof George Steiner zijn hele leven gefascineerd is geweest door de figuur van Hitler, al sinds hij als kind in Parijs de brullende stem van de Führer op de radio hoorde. Steiner heeft uitgezocht of Hitler en Wittgenstein elkaar mogelijk toch op die school in Linz gekend kunnen hebben. Zo ontdekte hij dat het speelkwartier van de school in Linz om elf uur ’s ochtend voor alle klassen tegelijk werd gehouden. Hitler en Wittgenstein kunnen elkaar dus op deze speelplaats zijn tegengekomen. Misschien hebben ze wel met elkaar gespeeld of – wat waarschijnlijker is – hebben ze elkaar getreiterd. Van Hitler is bekend dat in de tijd nogal gewelddadige fantasieën had. Zo speelde hij altijd oorlogje en wilde dat iedereen daaraan meedeed. Maar op den duur lukte het alleen om jongere leerlingen te verleiden om in zijn fantasieën mee te gaan. Toch waren Hitler en Wittgenstein exact even oud. Ze scheelden maar een week. Hitler werd op 20 april 1889 geboren en Wittgenstein zes dagen later: op 26 april 1889. Wonderlijk genoeg zijn ze ook beiden in de maand april gestorven. Hitler op 30 april 1945 en Wittgenstein op 29 april 1951.
Was de Staatsrealschule van Linz destijds dan zo’n bijzondere school dat het twee beroemde Europeanen voort kon brengen? Ik heb de Wittgenstein-biografie van Ray Monk er nog eens op nageslagen en las daar dat de Realschule in Linz niet de geschiedenis is ingegaan als een veelbelovend opleidingsinstituut voor toekomstige ingenieurs en industriëlen. ‘Als de school al enige faam heeft verworven’ zo stelt Monk, ‘dan vooral omdat zij de kweekvijver vormde voor de Weltanschauung van Adolf Hitler.’ (..) ‘De geschiedenisleraar aan deze school, Leopold Pötsch, was de eerste die hem deed inzien dat het Habsburgse keizerrijk een “gedegenereerde dynastie” was, en hem leerde om onderscheid te maken tussen het hopeloze keizergetrouwe patriottisme van degenen die trouw waren aan de Habsburgers en het (voor Hitler) aantrekkelijker völkische nationalisme van de pan-Germaanse beweging.’ Kortom, op deze school begon Hitler voor het eerst te dromen van een nieuw Groot Duits Rijk. Hitler deed dat, maar niet Wittgenstein. Wat is dan het verband tussen die twee, dat Georg Steiner zo intrigeerde?
Het verband tussen Wittgenstein en Hitler zou liggen in het ‘verbroken contract’ tussen de taal en de werkelijkheid, dat zijn repercussies had voor de ethiek. Deze gedachte komt in het werk van George Steiner telkens weer naar voren. Dat verbroken contract tussen de woorden en de dingen, dat in het denken van Wittgenstein zo duidelijk aan het licht treedt, is volgens Steiner wellicht de grootste geestelijke revolutie in de westerse geschiedenis, een revolutie die bepalend is geweest voor onze moderne tijd. De door Nietzsche vastgestelde dood van God werd gevolgd door het verbreken van het contract dat van oudsher tussen woord en wereld had bestaan.
Om een voorbeeld te noemen dat wat dichter bij huis is. Zonder dat ‘verbroken contract’ was het literaire oeuvre van W.F. Hermans niet mogelijk geweest. Hermans wilde de breuk voorgoed aantonen, uit ressentiment tegen iedereen die bleef volharden in de waan dat er van een breuk geen sprake was, en daarmee niet alleen de wijsheid in pacht meende te hebben, maar ook het monopolie op het oordeel over wat moreel goed is of fout. Wittgenstein had de grens aangewezen van wat met de taal valt uit de drukken. Om alles uit te drukken moet de taal eigenschappen hebben, die niet in die taal zelf, noch in enig andere taal zijn uit te drukken. Daarmee komt de eindigheid van het denken in zicht, niet alleen van de mogelijkheden die de taal te bieden heeft, maar ook de logica. Want de logica is slechts een specifiek soort grammatica die zijn eigen structuur creëert.
Met die structurele beperking voor ogen was Hermans in de God Denkbaar Denkbaar de god het woord ‘God’ gaan onderzoeken, dat wil zeggen de ‘denkbaarheid’ – of beter gezegd, de ‘intrinsieke ondenkbaarheid’ – van God. Want wat ondenkbaar is blijft het denken verleiden. Dat had ook Wittgenstein zelf ondervonden.
Taal verwijst naar taal, en niet naar de wereld. De menselijke geest, zo stelde Wittgenstein, was behekst door de taal. Daarmee verdween de uiteindelijke theologische aanwezigheid in het proces van betekenen. God zat van oudsher in de Logos, in het contract tussen woord en werkelijkheid, dat wel zeggen: in het betekende fluïdum dat de geest met de wereld verbindt. Maar hoe die verbinding tot stand komt is voor de taal zelf ontoegankelijk. De wijze waarop de woorden de dingen ‘afbeelden’, daar weten wij niets van. Wij weten dat een landkaart een gebied kan voorstellen, maar dat voorstellen op zichzelf, als een proces dat tussen onze oren plaatsgrijpt, daar weten we niets van. Zoals we ook niet lichtstralen zien: we zien alleen licht.
‘In den beginne was het woord’ zo staat te lezen in het Evangelie. Maar de taal is niet het fundament van God, laat staan van de moraal. De menselijke rede, die in de tijd van de Verlichting bijna een goddelijke status had verkregen, is volgens Wittgenstein alleen een instrument van het goede, wanneer het de rede is van een goed mens.
Die ontdekking werd gedaan in het Wenen van Wittgenstein, waar Karl Kraus al in 1909 had beweerd, dat er in Europa een tijd zou komen… ‘waarin er handschoenen gemaakt zouden worden van mensenhuid’.
Het was niet Wittgenstein, maar Hitler die deze uiterste conclusie zou trekken uit ‘het verbroken contract’ tussen taal en werkelijkheid. Die breuk zou de fascinatie worden van Georg Steiner. Het verbroken contract maakte plaats voor een contract van de onmiddellijkheid, een contract waarin het woord als vanzelfsprekend als ‘waar’ wordt aangenomen. In de breuk die gaapt tussen taal en wereld liggen de kiemen van het fascisme, het nationaal-socialisme en al het totalitaire denken dat de moderne tijd heeft voortgebracht en een bedreiging vormt tot op de dag van vandaag.