Het “ondenkbare” denken
‘Wittgenstein was zich er terdege van bewust, evenals Kraus trouwens, dat de rede alleen een instrument van het goede is, wanneer het de rede van een goede man is. Het feit dat de goede man goed is is geen gevolg van zijn denkvermogen maar van de fantasie die hij bezit. Voor de goede man is ethiek een manier van leven, geen systeem van proposities.’
Dat schrijven Allen Janik en Stephen Toulmin in hun boek Het Wenen van Wittgenstein (1973). Die constatering vond volgens George Steiner zijn basis in ‘het verbroken contract’ tussen de woorden en de dingen. Een breuk die is ontstaan in het denken van Witggenstein. Of breder geformuleerd: in het Wenen van Wittgenstein.
Hitler overbrugde de breuk tussen de woorden en de dingen door de woorden tot een onbetwijfelbare en absolute status te verheffen. Zo ontstond het nieuwe fascistische register van de taal, waarin geen ‘waarom’ meer bestond, alleen een ‘daarom’: Befehl is Befehl. ‘Hier ist kein warum!,’ riepen de kampbewakers van Primo Levi. Er was iets fundamenteels veranderd is de taal. Symbolen werden iconen. Semantiek werd een nieuwe religie. De taal werd opnieuw heilig in het hier en nu, maar deze hernieuwde heiligheid was van een satanische makelij. Het geweten was immers uitgeschakeld door deze kortsluiting van de taal. Sterker nog de religie, die het menselijke geweten had ontdekt – Mozes, Jezus en Marx waren alle drie Joden geweest – moest als eerste worden vernietigd. De onmiddellijkheid van de nieuwe taal had immers geen boodschap aan het geweten.
Wittgenstein had de breuk tussen de woorden en de dingen als eerste haarscherp in beeld gebracht. Aanvankelijk maakte hij nog onderscheid tussen de taal als afbeeldingsproces – de representatieve taaluiting – en taal als een bijverschijnsel van een handeling: de performatieve taaluiting. (Wittgenstein I). Maar in feite, zo ontdekte hij, is elke taaluiting ‘performatief’. Er voltrekt zich iets in elke taaluiting zelf. Anders gezegd, er wordt iets getoond. (Wittgenstein II)
Maar hoe toont zich dan de betekenissen in de woorden? Dat weten we niet. Net zo min – en hier maakte Wittgenstein de beslissende en onomkeerbare gedachtesprong – dat wij niet weten waarom iets moreel goed is of niet. Er zijn geen rationele criteria om het goede te kunnen onderscheiden. Het goede ‘toont’ zich, zoals op vergelijkbare wijze: de betekenis in de taal. Onzegbaar en onanalyseerbaar. De ‘onzegbaarheid’ in het contract tussen taal en werkelijkheid is dus niet alleen een linguïstisch, maar ook een ethisch probleem.
Otterspeer gaat in zijn biografie van W.F. Hermans zijdelings in op deze problematiek. Zo schrijft hij:
‘Voor Wittgenstein lag dat anders. In zijn ogen was God een notie waarover niets zinvols te berde gebracht kon worden. Dat gold ook voor de levensproblemen van de mens. Wat was nu die levensvorm van Wittgenstein? Voor het antwoord op die vraag
keert Hermans terug tot de Tractatus. Daar heette het dat wat gezegd kon worden volkomen helder gezegd kon worden. Daarmee verdwenen de levensproblemen achter de horizon van het onzegbare, en waren ze ook geradicaliseerd. De vraag was wat erger is: de schuld voor de eenzaamheid van de mens leggen bij een tirannieke God of de essentiële onoplosbaarheid van het probleem aantonen. ‘
Wat het antwoord op die vraag ook was, door ‘de ontkoppeling van taal en werkelijkheid’ was opeens ook een gapende afgrond ontstaan tussen het goede en het ware. Wonderlijk genoeg komt deze problematiek in het werk van Hermans niet aan de orde. Dat is vreemd omdat juist Hermans zo sterk door de ideeën van Wittgenstein geïnspireerd is. Weliswaar is de inwisselbaarheid van goed en kwaad bij Hermans een belangrijk thema, maar dat gegeven wordt door hem voetstoots aangenomen als een onontkoombare status quo, zonder morele reflectie of kritiek. Hermans wilde misschien nog radicaler zijn dan Wittgenstein. Waar Wittgenstein aarzelde en zweeg – want waarover niet te spreken valt past het zwijgen – trok Hermans zijn ultieme conclusie.
Je zou dit ‘het ressentiment van Hermans’ kunnen noemen. Voor hem was in feite niets meer heilig. Zo werd de held in het universum van Hermans van zijn voetstuk gestoten als iemand ‘die alleen wat onvoorzichtig is geweest’. Het gedrag van wie goed was in de oorlog was niet wezenlijk te onderscheiden van het gedrag van een verrader of de collaborateur. Het werden spiegelbeelden die letterlijk ‘als twee druppels water’ op elkaar leken. Alleen de uitkomst van de oorlog bepaalde wie goed was geweest en wie fout. Toeval, chaos en erosie bepaalden de werkelijkheid en niet eeuwige waarden van goed en kwaad. Dat is de ijzige wind die waait in ‘het sadistisch universum’ van Hermans. Het is een anti-universum dat gebouwd is op een schamele plankier over de morele afgrond van Wittgenstein.
Hermans begon in de jaren zestig over Wittgenstein te publiceren. In Podium verscheen in 1964 het artikel Wittgenstein’s levensvorm. Drie jaar later volgde zijn bundel Wittgenstein in de mode, waarin WFH zich vooral afzet tegen de Wittgenstein-interpretaties van de ‘gelovigen’ C.A. van Peursen en H.G. Hubbeling. Later, in 1990, bundelde hij al zijn Wittgenstein-teksten in een boek dat gewoon Wittgenstein heette. Daarin begint Hermans met de volgende zin: ‘In het Academiejaar 1949-1950 volgde ik het college van professor E.W. Beth.’ Even later schrijft hij: ‘Van hem hoorde ik voor het eerst de naam Wittgenstein.’
Met zijn boek De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) heeft Hermans het denken van Wittgenstein willen voltooien, door de onmogelijkheid van wat hem verleidde voorgoed aan te tonen. Het boek is een absurde illustratie van een intrinsieke onmogelijkheid. Wat Hermans in Wittgenstein fascineerde was ‘het “ondenkbare” denken’. Niet alleen waarover je niet kunt spreken, maar ook over wat ondenkbaar is…. daar kun je beter over zwijgen. Over God bijvoorbeeld. Zwijgen deed Wittgenstein. Maar Hermans verdomde het om te zwijgen. Hij bleef de draak steken met de mensen die van geen zwijgen willen weten.