Spiegelbeeld

‘De meeste portretfoto’s die we van hem kennen zijn geposeerde foto’s die en weloverwogen boodschap afgeven die variëren van classicistisch- eenzaam tot duister-diabolisch. Heel bekend is natuurlijk de foto die hij door Ed van der Elsken liet maken bij een bioscoop onder de aankondiging van de film: ‘een 1ste klas gangster’. Niet minder bekend is een opname van diezelfde Ed van der Elsken tijdens een opnamedag van de verfilming van ‘De donkere kamer van Damocles’, op 21 juni 1961, waarbij Hermans een Duitse officierspet opheeft. Wat bedoeld was als een grapje in de film was tegelijk een verwijzing naar de werkelijkheid waarin Hermans voor fascist werd uitgemaakt.’

Aldus Willem Otterspeer in zijn biografie van Willem Frederik Hermans. Al vroeg was Hermans doordrongen van het belang van de beeldvorming. Dat had Hermans met Reve gemeen, die ook altijd goede fotografen inhuurde voor zijn portretfoto’s. Een schrijver waakt over zijn eigen imago. Sterker nog, schrijven is het creëren van een imago. Een schrijver verdubbelt zijn eigen leven door zichzelf te transformeren als de mythische producent van zijn eigen schijnwereld. In die zin is Willem Frederik Hermans een prototypische schrijver. De verdubbeling van het ego ligt niet alleen aan de basis van zijn schrijverschap, het is ook het belangrijkste thema in zijn werk. 

Altijd weer duikt de spiegel op in dit oeuvre. En anders wel de dubbelganger. Zijn werk is een fotografisch zelfportret gemaakt met een zelfontspanner.

De schrijver verhult zich in zijn werk, waarin hij zich tegelijkertijd schaamteloos kan onthullen. Hij is verliefd op zijn eigen spiegelbeeld, terwijl hij nooit achter de spiegel kan komen. Schrijven wordt zo het narcistische streven naar almacht. Het is het wraak nemen op het leven dat jou – als goddelijk genie – zo slecht bedeeld heeft. Wraak nemen ook op de ontoereikendheid van de schepping. Rancune wordt dan de kerosine van de literaire creativiteit. Alleen als schrijver kun je de boel recht zetten. Otterspeer verwijst naar een kritiek die Jan Emmens ooit op Hermans’ werk heeft geleverd.

‘Bij Hermans gaapte (…)  een kloof tussen zijn intelligentie en zijn eerzucht. Intelligentie wil zich onderscheiden, eerzucht wil zich onderscheiden. Het gevolg was een onmiskenbare gespletenheid: iemand die als intelligente mens niet kon aanvaarden wat hij als auteur en vooral als eerzuchtig auteur niet kon ontberen: zijn ik, zijn anders-zijn.’   

Dit ben ikzelf, in augustus 1970, 22 jaar oud. De foto is ook door mezelf genomen met een zelfontspanner en het toestel op het statief. Plaats van handeling: mijn slaapkamer in mijn ouderlijk huis aan de Johannes van der Waalsstraat in Amsterdam Watergraafsmeer. Het raam kijkt uit op de Ehrlichtraat. In de verte (niet te zien op de foto) steken de lichtmasten van Jaap Edenbaan uit boven de flats aan de Kruislaan. Ik herinner me nog dat ik de ideale foto van mezelf wilde maken. (Ja, ja enige ijdelheid was mij niet vreemd. Nog niet trouwens). De foto was bestemd voor de achterkant van mijn eerste dichtbundel, die overigens nooit is verschenen. Hij heette ‘Dithyramben in hifi-stereo’.

Die gedichten had ik geschreven in de paar weken dat ik een krantenwijk liep. Ik bracht de Volkskrant rond in de Rivierenbuurt. Elke ochtend bedacht ik een gedicht in mijn hoofd en dat schreef ik dan later op de dag uit op papier. De bundel, die zo ontstond, heb ik wel aan tien uitgeverijen aangeboden, maar overal kreeg ik nul op rekest. Ik vrees dat ik mijn tijd vooruit was. Zelfs Gerrit Komrij, die ik het ook het had toegestuurd, schreef een vriendelijk briefje terug. Geen talent, zo luidde zijn oordeel. Later hoorde ik dat hij de kwaliteit van gedichten, die bij de uitgeverij binnenkwamen, al aan de achterkant van het papier kon aflezen. Dat stelde me weer een beetje gerust. Hij had ze niet eens gelezen, zo concludeerde ik bij mezelf.

Dithyramben in hifi-stereo was een experimentele bundel. Ik vermengde allerlei regels, die ik had uitgeknipt uit de advertentiepagina van de krant, en voegde daar teksten aan toe die ik op straat tegenkwam, op winkelruiten of op gevonden stukjes papier. Ook muziek was een van mijn inspiratiebronnen. Vandaar dat hifi-stereo. Het ritme van muziek bepaalde de plaats van de woorden. De gedichten zelf heb ik niet meer. Wel een gesproken versie, die ik op band had opgenomen. Maar ik mis het juiste type bandrecorder om ze nog eens te kunnen beluisteren. Dat is ook wel mooi zo, vind ik. Zo blijft immers de mythe in stand van het jonge en onbegrepen talent.

Bij de pose voor de foto heb ik mij laten inspireren door Albert Camus. Ik had een foto van hem gezien, waarop hij met een sigaret in zijn mond uit een een raam keek in Parijs. Dat vond ik wel interessant. Ik heb ook heel lang geoefend voor ik mijn sigaret in de juiste stand tussen mijn vingers had. Het knoopje van mijn mouw is los. Daarmee wilde ik een zekere intellectuele nonchalance suggereren. Een effect dat achteraf beschouwd enigszins teniet wordt gedaan door die malle gebreide stropdas die ik omheb. Nog heel lang heb ik stropdassen gedragen. Rond 1970 droeg ik zelfs spijkerpakken met stropdassen. Ik was wat je noemt een hybride persoonlijkheid, met één been in de traditie en met andere in de toekomst.

Want die toekomst, die zag ik wel zitten. Mijn blik is duidelijk op iets gericht dat een verte suggereert. Ik schijn iets te zien wat voor de kijker onzichtbaar blijft. En zo was die blik ook bedoeld. ik zocht het charisma van de schrijver die meer ziet dan gewone stervelingen kunnen bevroeden. Je ziet me ook een beetje van onderaf. Dat camerastandpunt had ik heel bewust zo gekozen. The portrait of the artist as a young man, zoiets moest het worden. Een jonge man ben ik niet meer, een artist evenmin. Waarom is het niet gelukt? Wat deed ik toch in hemelsnaam verkeerd?

Als ik nu een foto van een schrijver zie verbeeld ik mij wel eens dat ik naar het oppervlak van een ver verwijderde ster kijk. Zo wordt een mee-eter op de linker wang van Harry Mulisch opeens de inslag van een meteoor, een pukkel op de bovenlip Arnon Grunberg een gedoofde vulkaan. Toegegeven, het zijn vooral de meer doorleefde koppen, die zich lenen voor dit soort siderale metamorfoses. Van Boudewijn Büch was bekend dat uit altijd bewust weinig flatteuze portretfoto’s op de achterflap liet plaatsen. Ook lelijkheid kan charismatische trekjes krijgen.

Je kunt je zelfs afvragen of een gaaf en jeugdig uiterlijk wel past bij een ster-auteur. De verborgen verleider van een schrijversportret is moeilijk te peilen en het succes daarvan eens temeer. Van Connie Palmen zullen we nooit weten of haar debuut was geflopt zonder die smachtende blik op de achterflap. Fysieke schoonheid is niet alleen skindeep, maar ook een uiterst efemeer fenomeen. Ze laat zich vangen – of misschien wel creëren – door een camera, suggereert geluk, belooft vervulling, kortom, ze kan alles in het vooruitzicht stellen, behalve diepgang.

‘Er komt een leeftijd’, schreef Camus, ‘waarop een mens verantwoordelijk wordt voor zijn eigen gelaatstrekken.’ Dat lijkt een boude bewering, een slagzin bijna waarin de existentialistische levenshouding van deze halfvergeten schrijver wat al te pakkend is samengevat. En toch, er zit een kern van waarheid in die woorden. Als ik ’s ochtends mijn gezicht in de spiegel bekijk, ben ik in eerste instantie geneigd de ontbrekende tand van deze tijd verantwoordelijk te houden voor mijn nog zo pijnlijk jeugdige uiterlijk. Ik had graag wat meer diepe rimpels gehad. Ook al worden op mijn voorhoofd wat aarzelende lijntjes zichtbaar, waarin ik soms vaag een schaakbord kan zien, dat patroon haalt het niet bij de diepe denkrimpels op die prachtige foto achter op De mens in opstand, mijn eerste literaire reuzenpocket die ik dertig jaar geleden als middelbaar scholier heb gekocht. Camus kijkt daar niet in de richting van de camera, maar een beetje naar beneden, alsof hij vanaf het balkon van een schouwburg een blik werpt op het podium, waar de tijdgeest kennelijk in hoogsteigen persoon ten tonele wordt gevoerd. Zijn gezicht wordt van onderen aangelicht op een manier die zich onmogelijk in de alledaagse realiteit kan afspelen, misschien niet eens in het theater. Het clair-obscur van dit geënsceneerde effect geeft dit portret een tijdloze lading, alsof het geschilderd is door Georges de la Tour met de bedoeling nog eeuwen mee te kunnen.

Die onzichtbare lichtbron moet destijds een diepe indruk hebben nagelaten in het ontluikende zielenleven van menig vroegrijpe adolescent. Duidde dat licht niet op een diep verborgen geheim, iets wat de schrijver zag, maar je als lezer niet onder ogen kon krijgen? Camus leek iets te weten dat niet voor gewone stervelingen bestemd was. Je kon het alleen maar raden, proberen te lezen in die merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht, in die aandachtige en tegelijk afwezige blik, gekweld en toch vol mededogen, ogen die zowel naar buiten als naar binnen leken te staren, maar bovenal in die indrukwekkende groeven op zijn voorhoofd. Daar openbaarde zich wat je noemt een schaakbord in het kwadraat. Het waren de sporen van een diep doorleefd bestaan, die ik nu – decennia droever en wijzer – in mijn eigen gezicht zo mis. Hoe dan ook, ik heb het niet. Leek ik maar een beetje op Camus!