Droom in Bilgaard

Waarde lezer en tijdgenoot. U bent gewaarschuwd. Reageer niet op dit weblog.  U die dit leest – en wellicht wilt reageren –  ik ken u niet, en toch ook weer wel. Op internet zijn wij allen strangers in the night. Wij begeven ons in duistere sferen en menen te weten wat we doen. Maar wij weten het niet. We doen net alsof we het weten, en alleen dàt weten we donders goed. Op internet zijn wij ‘beterweters tegen beter weten in’.

Dat is het kenmerk van dit nog vormloze medium. Het brengt ons samen in de meest wonderlijke sferen niet alleen van de wereld, maar ook van onszelf. Internet is een nog onbekende ruimte naast ons, met ons, en zonder ons. Internet is een eindeloze schuimzee van bubbels. Wij zitten allen tezamen gevangen in dezelfde bol. Internet is een ruimte die ons uitdaagt en op de proef stelt. Een ruimte die geen ruimte is.

‘Sferen zijn ruimtescheppingen die als immuunsysteem werken’, zo heeft Peter Sloterdijk beweerd. De mens leeft al een soort tweeling-bel. Naast de ruimte, waarin we denken te leven, is er een embryonale ruimte die als een gebarsten eierschaal na onze geboorte aan onze psyche is blijven hangen. We hebben de moederschoot eigenlijk nooit verlaten. Alles wat we ons voorstellen in termen van ruimte en tijd ontleent zijn structuur aan ons verblijf in de moederschoot. Zelfs het idee dat we een zoiets als een ‘ziel’ hebben is in deze embryonale levensfase ontstaan. Of zoals Sloterdijk het formuleert:

‘Wat we in de taal van de onheuglijke tradities ziel hebben genoemd is in zijn gevoeligste centrum een resonantiesysteem dat in de audio-vocale gemeenschap van de prenatale moeder-kind sfeer tot ontwikkeling komt.’

We horen het kabaal van de de moederbol en zullen ons dat een leven lang herinneren. Het leven is de echo van het embryo.

Maar hoe zit het dan met de dood? Wat gebeurt er als we de sfeer van het leven verlaten? Komen we dan in een ander universum terecht? Een sfeer buiten de bol van tijd en ruimte, waarin we nu noodgedwongen rondzwemmen als in een glazen stolp die van buitenaf alleen zichtbaar is voor iets wat we voorheen ‘God’ hebben genoemd? Dood is de hereniging met het Al-organisme of een terugval in het anorganische: de kolkende heksenketel van voortrazende moleculen en elementaire deeltjes.

Hoe je ook denkt over de dood, het hangt altijd af van welke bol-opvatting voor jou geldig is. Terugvallen in het Al, of voorgoed vergaan in vergetelheid. Anders gezegd: uit de bol in het niets verdwijnen of in een andere bol binnendringen. Zijn geboorte en dood elkaars ultieme tegenpolen of raken ze elkaar in een cirkel die deel uitmaakt van een andersoortige bol waar wij geen weet van hebben?

Maar bestaat er wel een verschil tussen die twee opties, zolang wij niets met zekerheid kunnen zeggen over wat er zich buiten onze eigen bol van tijd en ruimte bevindt? Als er al sprake zou zijn van een parallel-universum met andere wetten voor ruimte en tijd – of geen wetten zelfs – dan kunnen wij daar niets zinnigs over zeggen. Zonder ruimte en tijd is de bol als basale structuur van het heelal onvoorstelbaar. Wij kunnen dan alleen maar redeneren in analogieën, binnen de geijkte patronen van ruimte en tijd (of ‘ruimte-tijd’), maar we kunnen er niet buiten treden.

We zitten gevangen in onze eigen bol, onze eigen epistemologische cocon, de bol waarin we geboren zijn en die als oerstructuur in ons hoofd zit ingebakken.

Maar er is nog een andere ruimte die Freud heeft ontdekt. Dat is de ruimte van de intimiteit, de ruimte van onze diepste verlangens. ‘Intimiteit is het rijk van de surreële, autogene reservoir’, zo beweert Sloterdijk. ‘De erotische angst verwijst naar een plek elders waar het subject oorspronkelijk vandaan komt en die hem na de hernieuwde ontmoeting met het schone van een smartelijke heimwee vervuilt.’

Er schuilt een raadselachtige belofte in onze diepste verlangens, en bij uitstek in onze erotische verlangens. Er kan sprake zijn, zo stelt Sloterdijk, ‘van een erotische bedwelming die gelijkstaat aan helderziendheid.‘

En op dat moment krijgt de bol-metafysica van Sloterdijk een raakvlak met de mystiek. Ook mystiek is – evenals het erotische verlangen – te analyseren in termen van de bol, die ontleend zijn aan de moederschoot. Er is altijd iets ‘met mij’, iets wat het ‘ik’ in diepste wezen omgeeft, een soort restant-ruimte van de baarmoeder, een virtueel embryo dat als een gebroken eierschaal achter blijft bij de – tot een ‘ik’ geboren – psyche.  Dit oude ‘ik’ blijft ook na de geboorte met een vreemde navelstreng met het nieuwe  ‘ík’ verbonden.

Zo leef je tegelijk binnen en buiten het oude embryo, dat wil zeggen: in de echte wereld en tegelijk ook niet. Een ruimte die tot nog toe alleen in het taoïsme beschreven is. Het is de ruimte van een droom die echt is. Echt en onecht tegelijk. De ruimte ook van de liefde. Ik heb vaak van dat soort dromen, waarin ik in twee bollen tegelijk leef, alsof ik ben blijven steken in een onvoltooide geboorte. Nicht zum Ende geboren, zo noemen de Duitsers dat. Het is de ruimte ook van een afscheid dat nooit echt een afsluiting heeft gehad. De bol is de bol, maar tegelijk ook niet.

Vannacht nog had ik weer zo’n repeterende droom die ik al talloze malen gedroomd heb. Ik was aan het wandelen in Bilgaard, de noordelijke stadswijk van Leeuwarden met galerijflats uit de jaren zestig, de tijd van de wederopbouw toen hoogbouw de oplossing leek te zijn voor de snelle groei van het aantal inwoners van de stad. Er werd daar flink gerenoveerd. De meeste flats werden afgebroken om plaats te maken voor futuristisch ogende woningbouw. Ik verbaasde me over de experimentele parkaanleg, waarbij tropische speelstrandjes met cipressen en palmbomen werden afgewisseld door afwerkplekken voor straatprostituees en heroïneverslaafden.

De politie keek toe hoe vrouwen werden opgepikt. Ook pooiers en drugsdealers hielden zich op in de buurt. Het was nog vroeg. In de takken van de bomen zaten vogels, roerloos en met opgezette veertjes in de kille ochtendbries. De lauwe geur van natte kranten vermengde zich met de tinteling van het hoogseizoen. Ik realiseerde me opeens dat ik in de toekomst liep.

Dit was niet Bilgaard maar een gereconstrueerde kopie daarvan die als trekpleister diende voor toeristen uit de hele wereld. Japanners liepen in ganzenpas over de paden in het groen. Als ze stilstonden werd er druk gefotografeerd. Het geklik van de camera’s deed me aan het geluid van krekels denken. Het was volop zomer en zondagochtend bovendien. In het gazon tussen twee grote flats was een stel Pakistanen in smetteloos witte kleding cricket aan het spelen.

Een oud mannetje dat daar elke dag naar stond te kijken sprak me aan. Hij wist alles van cricket. Pakistan is een groot cricketland met veel uitzonderlijk getalenteerde spelers, zo liet hij me weten. Een probleem is echter de discipline en de daarmee gepaard gaande erectieproblemen. Hierdoor is het Pakistaanse team in staat geweldige prestaties neer te zetten, maar de andere dag ver onder hun niveau te spelen. ‘Cricket is oorlog,’ hoorde ik hem nog zeggen. Een straaljager vloog over en stortte neer in de verte.

Maar het bleef stil. Ik hield mijn adem in en door een kier in mijn hart sloop de weemoed naar binnen. Ik wilde naar huis, maar ik kon niet. De tijd stond stil. Het verleden – dat wil zeggen: het heden – lag voorgoed achter me. De toekomst was een eeuwig afscheid. Eenzaam maar niet alleen voelde ik mij beroofd van een natuurlijk verloop der dingen.

Overspoeld door een intens gevoel van heimwee liep ik al dolend verder door dit betonnen decor. Op het eind van de wijk was een groot vliegveld. Het deed een beetje denken aan Schiphol maar het was ergens in het buitenland. Staal glas, beton en roltrappen, meer was er niet op de wereld. Alles was vluchtig geworden als een heden dat nooit had plaatsgevonden en een toekomst waar je geen weet van hebt. Op een vertrekhaven stonden twee geliefden op het punt om afscheid te nemen.

Er scheurde iets doormidden maar ik wist niet wat. Ik hoorde een licht fladderend geluid alsof een verdwaalde engel de vleugels uitspreidde die op zijn sandalen bevestigd waren. Een vliegtuig steeg op met brullende motoren. Achter mij zag ik nog net dat op de verkeerstoren een witte bol was geplaatst. Het leek wel een grote golfbal die wachtte op een reus die hem met een gigantische club weg zou slaan in de richting van een gapend gat ver weg in de grond. De armen gingen omhoog en de club zwiepte als de tong van een gifslang.

Alleen in de toren zag men nog een glimp van mij voordat ik verdween in de stille ochtend. De horizon trilde en in de verte joeg nog altijd een golvend hete wind. Ergens diep in mezelf sprak een stem de waarheid van het eerste begin. Dit moet ik goed onthouden, dacht ik nog.

Toen ik ontwaakte was de waarheid verdwenen.