Op deze foto is het april 1981. Je ziet de voorkamer van mijn huis aan de Maria Louisastraat dat momenteel in de verkoop staat (zie: Funda). De afgelopen weken is het huis behoorlijk opgeknapt: geschilderd van boven tot onder, de tuin aan kant, wat muurtjes opnieuw gestukadoord, een nieuwe wc-bril en een nieuw kastje in de badkamer.
Tijdens het schilderen had ik vaak de radio aanstaan. Zo hoorde ik weer de liedjes die nu geliefd zijn. Onder meer: Maan, ze huilt maar ze lacht. Eerst dacht ik dat het liedje over een huilende maan ging, maar de zangeres zelf blijkt Maan te heten. Na enig googelen ontdekte ik dat ze inmiddels een grote ster is die twee jaar geleden The Voice of Holland won. Op Instragram plaatste ze onlangs een foto van haar eigen tranen, waar ze onder meer de volgende woorden aan toevoegde:
‘Soms lijkt alles zo perfect maar dan voel je dat van binnen gewoon niet zo, en dan is het ook oké om je daar aan over te geven. Niet alles gaat zoals je het het liefst zou willen. ‘Laat het los’. Emoties zijn mooi, als je lacht, maar ook als je huilt.’
Daar valt geen speld tussen te krijgen. En ik moet zeggen, hoewel ik Ik huil maar ik lach een slap liedje vind, dat bovendien ook nog eens sentimenteel wordt gezongen, bleef de tekst telkens weer in mijn kop hangen. Dat is wellicht het geheim van een tophit. De tekst en de muziek hoeven helemaal niet goed te zijn. Het gaat om andere kwaliteiten die doorgaans moeilijk benoemd kunnen worden. Een X-factor, iets onbestemds… Ooit heb ik dat mechanisme geprobeerd te ontleden aan de hand van en andere draak van een tophit: Wêr bisto? van Twarres. (zie: hier)
In dit geval gaat de tekst niet zozeer over een onbestemd verlangen alswel over gespleten gevoelens. Misschien is dat het waarom de woorden toch bij mij binnenkwamen. Het weer ‘mooi maken’ van mijn huis betekende tegelijk de opmaat voor een definitief afscheid van een omgeving, waar ik veertig jaar heb gewoond en lief en leed heb gedeeld. Kortom, ook ikzelf was behept met gespleten gevoelens. Ik had last van een gekoesterd zelfmedelijden. Ik voelde een tweede traan die het eigen verdriet tegelijk ook weer mooi maakt. Puur sentiment dus. Maar wat is er soms mooier dan sentiment?
Sentiment is echt! Maar sentiment is ook maakbaar. Ook muziek is een tranentrekker. Muziek kan mij zo nu en dan tot tranen toe ontroeren. Ook – en misschien wel bij uitstek – slechte muziek, dat wil zeggen: sentimentele muziek. Het is de tweede traan die zich dan voordoet als de eerste: de echte traan. In die verdubbeling van het sentiment ligt het geheim van elke ontroering besloten. Houdt uw zakdoek bij de hand, hier komt het !
Ze zit hier alleen in de trein en ze duikt in haar jas / En kijkt hier het raam en ze vraagt zich af/ Hoe zou het voelen jezelf te zijn/ Want soms doet het pijn als ze huilt maar ze lacht
Ze huilt maar ze lacht
Ze loopt door een wereld die niet aardig voelt/ Onbedoeld zegt ze dingen die iedereen altijd zegt/ Want nooit gaat het slecht, altijd oké/ En ze lult met ze mee en ze lacht
Ze huilt maar ze lacht
Zeg nu zelf, dit is allesbehalve een sterke tekst. En toch, hij werkt!
Maar nu iets heel anders. Hoewel, we hebben het over gespleten gevoelens. Terug naar de foto hierboven van mijn huis in 1981. Ik zit op de bank en lees de krant. Boven de bank hangt een schilderij dat niet meer bestaat. Tijdens een echtelijke ruzie is het ooit stuk geslagen op mijn hoofd, zodat ik met mijn hoofd dwars door het doek heen stak. Ik was nogal depressief in die tijd en mijn toenmalige levenspartner, van wie ik zielsveel hield, vond – terecht overigens – dat je zo’n psychische aandoening af en toe hardhandig moet aanpakken. Alles is uiteindelijk weer goed gekomen. Ook met mij.
Ik huil maar ik lach…
Het schilderij aan de muur laat een naakte vrouw zien die door een galerij loopt. Dat gebouw bestaat echt en staat in Sevilla. (zie: hier) Ik schilderde het in 1973 en werd daarbij geïnspireerd door het werk van Paul Delvaux. In dat jaar was er een grote tentoonstelling van Delvaux te zien in Museum Boymans van Beuningen en ik herinner mij dat ik daar samen met Marijke naar toe ben geweest. De catalogus heb ik nog altijd in mijn boekenenkast staan.
Nadat ik begin jaren zeventig – na twee mislukte studies – uiteindelijk kunstgeschiedenis was gaan studeren, koos ik voor mijn kandidaatsscriptie als onderwerp ‘De vrouw bij Delvaux’. Dat de keuze voor dit onderwep iets met de problematiek van mijn eigen jeugd van doen kon hebben, was een gedachte die toen niet bij mij opkwam. Delvaux was destijds niet bepaald in de mode. In Nederland is hij dat eigenlijk ook nooit geweest. Nuchtere Hollanders moesten weinig hebben van deze stoet van stijve naakte vrouwen die slaapwandelend op treinstations met skeletten in de weer zijn.
Carel Willink is al erg genoeg en die heeft in het Stedelijk Museum ook nooit veel voet aan de grond gekregen. Toch is dat jammer. Het werk van Delvaux heeft een heel eigen poëzie, maar je moet er wel gevoelig voor zijn. Zijn schilderijen roepen een gevoel van vervreemding op dat Delvaux als geen ander gekend moet hebben. Het is het gevoel dat je geen contact kunt krijgen met je diepste zelf, dat je losgekoppeld bent van je eigen ziel.
‘Om contact te krijgen met het verloren zelf,’ zo stelt Alice Miller in haar boek Het drama van het begaafde kind, ‘is het zaak empathie te kunnen ontwikkelen voor je eigen kinderjaren die je ontnomen zijn bij de stap naar de volwassenheid. Zelf heb ik die stap pas laat en moeizaam kunnen zetten. Ik wist niet eens wat liefhebben is. Dat heb ik met schade en schande moeten leren.
Ik huil maar ik lach….
Onlangs heb ik het boek van Alice Miller herlezen. Er kwam er een stroom van herinneringen bij mij los. ‘De herinnering aan de pijn van de pubertijd,’ zo stelt Miller, ‘het niet-begrijpen en niet-kunnen-ordenen van de eigen impulsen, onthouden wij echter meestal beter dan de eerste trauma’s die zich vaak verbergen achter het beeld van een idyllische kindertijd achter een vrijwel volledige amnesie aangaande de kinderjaren.’
Zo was het ook met mij gesteld. Het grote drama van mijn pubertijd heeft mij mijn leven lang het zicht op mijn kindertijd ontnomen. Ik had de conclusie getrokken dat mijn vroege jeugd gelukkig is geweest, en misschien is dat ook wel zo. Te gelukkig. U zou het zo niet zeggen, maar ik hou werkelijk niet van mensen, die zichzelf voortdurend identificeren met de navel van de wereld, en die in hun jeugd altijd een aanleiding zien tot een drama of een voorwendsel voor leegloperij. Dat is nu juist de innerlijke gespletenheid die voortkomt uit mijn zelfkennis. Ik hou niet van zelfbeklag maar het heeft ook iets moois. Het is de gespletenheid van het mooie gevoel als ik medelijden met mijzelf heb.
Ik huil maar ik lach…
Het was een al geborgenheid tussen die vier oudere zussen, die mij als nakomeling altijd wat vreemd aankeken, en waarvoor mijn moeder mij steevast in bescherming nam. Ik was haar prins, haar gebeeldhouwde lieveling aan welk beeld ik trouw beantwoordde. Veel te trouw zelfs. Dat beeld werd mijn gevangenis. Ik zat opgesloten in het verlangen van een ander.
Ik had last van gespleten gevoelens door een overdaad aan liefde om me heen. Het is juist die overdaad van liefde en respect die schadelijk kan zijn voor het kind. Dan wordt het afscheid nemen van de kindertijd een hels karwei. Zo kwam het dat ik al die oudere zussen bleef bestoken met betogen waarin ik eindeloos gelijk had of gelijk moest krijgen. En gelijk heb ik nog altijd. Tenminste die illusie koester ik maar al te graag. Kortom, ik had moeite met de sprong naar de volwassenheid.
Of zoals Alice Miller het verwoordt: ‘In een sfeer van respect en verdraagzaamheid voor de gevoelens van het kind kan het kind in de scheidingsfase de symbiose met de moeder opgeven en geleidelijk overgaan tot autonomie.’ Maar bij mij was dat niet het geval. Voor mij was het een probleem om de symbiose met mijn moeder te verbreken. In alles wilde ik voldoen aan het ideaalbeeld dat zich van mij had gevormd, terwijl ik stelselmatig de in mij ontwakende levensdriften negeerde. Het was alsof iedereen om me heen deel uitmaakte van hetzelfde komplot dat mij onvermoeibaar en zorgvuldig vasthield in de fantasieën van mijn kinderwereld.
Ach, het is allemaal toch nog goed gekomen. Ook met mijn gekoesterde zelfmedelijden en al die andere gespleten gevoelens waarmee ik terugkijk op mijn zogenaamd gelukkige jeugd. Ze horen bij het groot worden. Ze horen bij het ‘echte leven’. En… nep is echt.
Ik huil maar ik lach….