Bovenstaande illustratie tekende ik voor De Harpoen, het schoolblad van het Sint Ignatiuscollege. Mijn eerste getekende bijdrage verscheen in het zesde nummer van jaargang 46, in februari 1963. Eind 1964 kwam ik in de redactie, maar daar ging in september van 1965 al weer uit, vanwege gezondheidsproblemen. Verder werkte ik nog als illustrator mee aan het jubileumnummer, dat in september 1966 verscheen. Mijn laatste artikel was te lezen in het vierde nummer van jaargang 50. Daarvoor schreef ik nog drie korte verhalen. De eerste daarvan heette: De Val.
Het was een parodie op La chute van Albert Camus. Tegelijk was het ook een interview met mijzelf, waarin ik veel van mezelf prijsgaf, zij het op een vertekende manier. De val van van Camus gaat over de vraag hoe een mens zijn schuld kan ontlopen. Het is een monoloog van een ‘boetedoend rechter’, Jean-Baptiste Clamance, in een kroeg aan de Zeedijk in Amsterdam. De rechter doet boete omdat hij ooit geen hulp geboden heeft, toen hij een vrouw van de Pont-Royal in de Seine zag springen. De schuldbekentenis wordt langzaamaan een aanklacht. De anonieme Ander tot wie de rechter zich richt wordt meegesleurd in het verhaal waarin waarheid en leugen niet meer te scheiden zijn. De hel, dat zijn hier niet de anderen, zoals bij Sartre. Het is de grachtencirkel van Amsterdam, die op de cirkels van Dantes inferno lijkt. Camus neemt de lezer mee naar de binnenste cirkel van schuld en boete. Dat is het einde van de val. De zondeval? Hoe dan ook, het is een val in de diepte.
Vallen kun je op verschillende manieren. Je kunt vallen van een toren en van je eigen voetstuk. Maar je kunt ook vallen in de diepte van je eigen ziel. Daar op de bodem van je ziel moet je dan worstelen om weer boven te komen. Soms lukt dat. Soms ook niet. Dan ga je ten onder aan een val in je eigen diepte. Ik ben de laatste dagen gefascineerd geraakt door het fenomeen ‘de val’. Je kunt vallen eenvoudig afdoen als een gevolg van het verliezen van evenwicht, maar er is ook een andere dimensie van de val. De val als mythe, als symbool, als een uitzonderlijke variant van de menselijke status quo, een variant die in feite een symbool is voor het leven zelf.
Het leven is een val die uiteindelijk onontkoombaar is. De enige remedie is om tijdens het leven te leren sterven. De ars moriendi is tegelijk ook de kunst van het vallen. Je moet leren vallen, niet alleen om goed neer te komen en weer op te staan, maar ook om te weten dat er ooit geen opstaan meer aan te pas zal komen. De laatste val is definitief. Er is geen opstanding na de dood. De enige hoop zou kunnen zijn dat het leven zelf iets eeuwigs in zich heeft. Maar wat is er vluchtiger dan juist de val? Welke vorm van eeuwigheid zou zich in de val schuil kunnen houden? De val is de tragedie bij uitstek van het leven zelf, zeker sinds God dood is. Nietzsche schreef het al in zijn boek De vrolijke wetenschap:.
‘Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden?
Een val kan je zomaar overkomen. Op een wat stormachtige dag bezoekt een ingenieur de bouwlocatie van een wolkenkrabber bij de bouw waarvan hij betrokken is. En zoals dat wel meer gebeurt, door één moment van onoplettendheid verliest hij zijn evenwicht. Hij valt vanaf de 55ste verdieping in de peilloze diepte naar beneden. Aldus begint de novelle Voorval van Harry Mulisch die in 1989 als boekenweekgeschenk verscheen. Deze novelle is in feite de geschiedenis van een val die slechts enkele seconden duurt.
Tijdens zijn val bedenkt de ingenieur met de luciditeit van een ter dood veroordeelde dat de natuur de kennis van hem en zijn leven niet zal vernietigen. Er moet iets zijn dat zal blijven bestaan. Alles verandert in de wereld en bij uitstek in de vliegende vaart tijdens een doodsmak. Zo bedenkt hij in een flits allerlei manieren waardoor hij niet te pletter zal vallen. Hij valt met zijn hoofd naar beneden, maar onderwijl rekent hij uit op bij welke verdieping hij weer rechtop in de lucht zal hangen. En terwijl de gedachten hem zo in razende vaart door het hoofd schieten, krijgt hij versnelde fragmenten te zien van zijn leven. Het is befaamde levensfilm die een mens vlak voor zijn sterven voorgeschoteld krijgt als een laatste mentale bioscoopvoorstelling. Tenminste, als men de verslagen van bijna-dood- ervaringen mag geloven. Uiteindelijk wordt hij plotseling op de 49e verdieping door een harde windvlaag weer naar binnen gesleurd, waar hij op de vloer terechtkomt in een baal dikke glaswoldekens. Niemand wil zijn wonderbaarlijke verhaal geloven. Daarom besluit de ingenieur zijn val als niet gebeurd te beschouwen.
Het is duidelijk dat deze novelle voor 9/11 is geschreven, want daarna is de val uit een wolkenkrabber nooit meer geworden wat hij ooit moet zijn geweest. Ik zag laatst een documentaire over 9/11 waarin een nabestaande van een van de slachtoffers alle filmbeelden van de ramp uiterst zorgvuldig onderzoekt om te weten of hij het beeld van zijn geliefde zou kunnen terugvinden. Hij wil haar terugzien, eerst aarzelend, daarna springend met de moed der wanhoop, en vervolgens naar beneden suizend in die verpletterende val. Wat moet er door de hoofden van als die vallende mensen zijn gegaan in de laatste seconden voor hun dood? Was het een film van een leven die voorbijschoot? Totale paniek? Of misschien wel een mystieke extase, de ultieme ervaring één te zijn met het het Al nu de zwaartekracht van de aarde het lichaam voorgoed in zijn greep had gekregen.
De wrange ironie van de geschiedenis liet het zo gebeuren dat een coverversie van de jaren tachtig hit ‘It’s Raining Men wereldwijd furore maakte tijdens de aanslagen van 9/11. Hoe absurd wil je het hebben? Die dag regende het mensen in New York op een wijze die niemand ooit voor mogelijk had gehouden. Als er al sprake is geweest van een extatische ervaring in die regen van vallende mensen moet die zich niet tijdens de val, maar op het moment vlak daarvoor hebben aangediend. In dat ultieme moment van aarzeling waarop men toch besluit te springen, moet het leven zijn samengeperst tot een subliem moment van luciditeit. Daarna is alles onomkeerbaar geworden. ‘Te laat, te laat! De pijl heeft de boogpees reeds verlaten.’
Loslaten van het ik-bewustzijn daar gaat het om in elke religie. Je overgeven aan het grote gebeuren dat ook in jouw binnenste binnen plaatsgrijpt. Jij bent het niet. Het is ‘Het’ dat gebeurt, zowel buiten als binnen jou. In die zin kruist het Zenboeddhisme met het christendom. Ook Paulus geloofde dat hij het zelf niet meer was die zijn eigen zielenroerselen in beweging bracht. De oerervaring van het christendom is door Paulus verwoord in zijn brief aan de Galeaten:
‘Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij. Mijn sterfelijk leven is een leven in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij. ‘ (Galeaten: 2 -20).
Ook dat is de oerervaring van de val. De val is de keuze om je al of niet te laten vallen. Voor mensen die vastzaten in de Twin Towers was er nog heel even een keuze tussen twee kwaden: de verstikkingsdood of de vrije val langs al die verdiepingen. Het ultieme moment van verlichting komt op dat ene ogenblik als je alle hoop hebt laten varen. Ik kan me een verhaal herinneren van een Zenmeester die aan zijn leerling vroeg: ‘Waarom kom je niet binnen? De leerling antwoordde” ‘Het is stikdonker.’ De Meester stak een kaars aan die hij aan de leerling aanreikte. Toen deze op het punt stond haar aan te nemen, blies De Meester haar plotseling uit, waarop de geest van de leerling zich ontsloot en in extase geraakte.
Bij de wanhopige overgave aan de val treedt men uit de wereld, maar welke wereld treedt men dan binnen in die luttele seconden waarin het leven nog niet aan haar eind is gekomen? In die schemerzone tussen leven en dood ligt een onbekend domein dat eigen is aan de val. De fatale fase van de val vertoont wellicht verwantschap met de mystieke ervaring. Je geeft je over maar je wordt tegelijk ook weggerukt door een kracht die groter is dan jezelf.
Wat die kracht is, of wie die kracht is, doet hier niet ter zake. Alle grote mystici getuigen van een onweerstaanbare kracht die je wegrukt en oplicht terwijl je ogenschijnlijk in een peilloze diepte valt. Het is het extatische grensgebied waarin de mystieke vervoering nauwelijks te onderscheiden valt van de seksuele extase. In die zin heeft de ultieme overgave aan de val onmiskenbaar een religieuze dimensie, waarvan niet alleen Zen-meesters maar ook mystici getuigen. Zo schrijft Meister Eckhart:
‘Toen ik uitging van God, zeiden alle dingen: Er is een God! Dit kan mij echter niet bekoren, want hiermede weet ik dat ik een schepsel ben. In de doorbraak echter – daar ik vrij wil staan in de wil van God en ook vrij van deze godswil en vrij van al zijn werken en vrij van God zelve – ben ik meer dan alle schepselen, daar ben ik noch God noch schepsel: ik ben wat ik was en wat ik blijven zal, nu en in de eeuwigheid! Dan voel ik een ruk, die mij boven alle dingen doet uitstijgen. In deze ruk word ik zo rijk, dat God met alles wat hij is, met al zijn goddelijke werken, mij niet meer kan bevredigen: want in deze doorbraak word ik gewaar, wat ik en God gemeenschappelijk hebben. Daar ben ik wat ik was. Daar word ik kleiner noch groter, want ik ben daar het onbeweeglijke, dat alle dingen beweegt. Hier heeft God geen plaats meer in de mens, want hier heeft de mens door zijn armoede weer herwonnen, wat hij eeuwig is geweest en altijd blijven zal.’