Que sera, sera!
Er zijn twee soorten problemen, zei mijn moeder altijd. Problemen waar je iets aan kunt doen. En problemen waar je niets aan kunt doen. Corona hoort in wezen tot de tweede categorie, behalve dat ‘handen wassen’ en ‘geen handen geven’ natuurlijk… en nog wat kleine dingetjes. Que sera, sera. Whatever will be, wil be. The future is not ours to see.
Moedig voorwaarts dus maar.
Gisteravond, na de historische toespraak van Rutte, besefte ik mij opeens dat ik tot een bevoorrechte generatie behoor. Mijn generatie heeft niet alleen slechts welvaart beleefd, maar ook nog nooit iets ergs heeft meegemaakt. Ik ben van na de oorlog en de autoloze zondag was tot nog toe de grootste calamiteit in het openbare leven die ik mij herinneren kan. Wat betekent in zo’n leven dan nog ‘de moed om te zijn’? Dat was de titel van een boek van Paul Tillich uit 1955 dat destijds veel opzien baarde. Een jaar later zou Doris Day de wereld veroveren met haar evergreen: Que sera, sera. Zo’n tien jaar na de oorlog hadden deze woorden volop betekenis. Het waren de jaren van ‘moedig voorwaarts en niet omkijken’. De jaren ook van: ‘De moed om te zijn’.
Het betoog van Tillich is achteraf bezien typerend voor de jaren vijftig, toen de theologie sterk beïnvloed werd door het existentialisme, waar ook de psychiatrie zich op oriënteerde. Menig theoloog en psychiater wilde de kloof tussen beide disciplines overbruggen. Tillich van zijn kant pleitte voor een heroriëntatie van de psychiatrie op de problemen waar ook de theoloog zich voor geplaatst zag. Niet dat Tillich al het heil van de religie verwachte, integendeel. Zo schrijft hij: ‘Veel moed om te zijn, door de religie verwekt, is niets anders dan het verlangen om eigen zijn te beperken en deze beperking te versterken door de kracht der religie.’
Religie kan de mens ongezond maken, maar een wereld die geen oog meer heeft voor de problemen die aan het bestaan ten grondslag liggen is even ongezond. Het bestaan zelf kent een vervreemding die niet anders dan louter vervreemding ervaren kan worden. Ook de theoloog Edvard Schillebeeckx heeft deze ervaring ooit herkend en als volgt verwoord:
‘De vraag is dan of er in de mens geen diepere vervreemding huist die met zijn eindigheid is verbonden, en met zijn vervlochtenheid met de natuur (die ondanks alle vermenselijking ervan door de mens hem ten diepste vreemd blijft en bedreigt);- of er bovendien geen vervreemding is door schuld en zonde. Menselijke zelfverlossing blijft immer beperkt.’
Primaire gevoelens van vervreemding en schuld worden in deze woorden van een theoloog direct op één lijn gezet. Ik heb sterk de indruk dat daarmee iets elementairs gezegd wordt. De vraag is alleen of die basale ervaring van vervreemding en schuld, die voor mij heel herkenbaar is, aan de religieuze ervaring voorafgaat, of – omgekeerd juist – veroorzaakt wordt door een teveel aan religie.
En toch, ieder mens heeft een gezond schuldgevoel dat gebaseerd is op een persoonlijk inzicht op de eigen tekortkomingen. Het ervaren van schuld kan zelfs een heilzame werking uitoefenen op het psychisch functioneren. Toch worden schuldgevoelens vaak verdrongen. De grootse kwaal van deze tijd is misschien wel het groeiend onvermogen om als individu de eigen schuld onder ogen te zien. Echtheid en authenticiteit staan centraal in de hedendaagse levensstijl. De moderne mens wil voor alles de waarheid weten, ook al is die ontgoochelend of zelfs afstotend.
De moderne mens wil weten wat er mis is in de wereld, waarom dat mis is en wat daar aan te doen valt. De schuld ligt zo al gauw bij anderen: de machtswellustelingen, de geweldplegers, de grote graaiers, de vertegenwoordigers van het grootkapitaal, de roeptoeters of de populisten. Altijd heeft de ander het gedaan. Of men is blij dat de ander nu eindelijk eens de rekening gepresenteerd krijgt, die hij al veel eerder had moeten krijgen. Een fraai staaltje van dit soort ‘schuld-afschuiving’ las ik gisteren in een hoofdreactioneel commentaar in de Leeuwarder Courant. Saskia van Westhreenen schrijft:
‘Nederland gaat een lange periode van sociale onthouding tegemoet. We morgen één ding hopen; laat het leiden tot bescheidenheid bij die felle groep van schreeuwers die de voorbije jaren het publieke debat zo overstemde ‘
Zo krijgen ‘de schreeuwers’ nu de rekening van de corona-crisis toebedeeld, een rekening die ze al veel eerder verdiend hadden.
Wie alles wat mis is in de wereld heel goed kan benoemen, maar daarnaast de mogelijkheid mist om de eigen schuld onder ogen te zien, valt uiteindelijk in een zwart gat. Dan verval je vroeg of laat in een proces van vertwijfeling, omdat je zelf geen schuld meer kan ervaren. Er is geen hogere instantie meer waar je de individuele schuld belijden kunt.
Let wel, ik beweer niet dat de corona-crisis tot een individueel of collectief schuldgevoel zou moeten leiden. Het gaat mij om een groeiend onvermogen om schuld überhaupt nog te kunnen ervaren. Dat onvermogen kan leiden tot een gemis dat niet eens meer als een gemis ervaren kan worden.
Die ervaring van het onvermogen om schuld te kunnen ervaren is beschreven in de lucide roman La chute van Albert Camus. Dat boek verscheen in 1956, een jaar nadat De moed om te zijn van Paul Tillich het licht had gezien. Deze twee boeken zijn in feite elkaars complement. Zij laten twee keerzijden zien van dezelfde medaille. Na de dood van God bevindt de moderne mens zich in een spagaat. Tegelijk zijn sterke hang naar echtheid en authenticiteit spreekt hij telkens weer zijn afkeer uit voor een overbelasting van het geweten waar de religie niet zelden op uit was. Het christelijk idee van een verlossing wordt als onbehaaglijk en zelfs vernederend ervaren. Het druist in tegen het individuele zelfbewustzijn en het humanistisch ideaal.
In plaats van schuldgevoelens kan dan eerder een gevoel van radeloosheid de kop op steken. De existentiële schuld heeft geen plaats meer in het wereldbeeld, zelfs niet in de psychiatrie. Zonder God weet zelfs de psychiater geen raad. Vandaar dat de hedendaagse mens – als het gaat om existentiële schuld – de rollen vaak omkeert in een wonderlijke anomalie. God, waarvan men het bestaan met kracht ontkent, wordt met terugwerkende kracht ter verantwoording geroepen met de vraag hoe Hij dit onrecht in de wereld rechtvaardigen kan. Zelfs zonder Hemels Gerecht wordt de Opperrechter aangeklaagd.
In die spagaat kan een kortsluiting in het bewustzijn optreden. Dan ontstaat er een spanning die uiteindelijk wellicht geen andere uitweg kan vinden dan de psychose, de zelfmoord of het suïcidale geweld. Paul Tillich verkende de grensgebieden van het bewustzijn, waar andere krachten de overhand kunnen nemen. Hij deed dat op basis van een ontologische analyse, een onderzoek naar de bestaansvoorwaarden van het Zijn-zelf, waarvoor hij een allesomvattend concept bedenkt met begrippen als ‘de Macht van het Zijn,’ de ‘Ursprungsmacht’, ‘de substantie van het Zijn.’ Juist deze kwaliteit treden aan het licht in existentiële grenssituaties, zoals de verbijstering, de vertwijfeling of een ultieme ervaring van zinloosheid.
In de ervaring van de ultieme afwezigheid van elke zin of betekenis kan – volgens Tillich – een ondergronds gehalte van het Zijn alsnog werkzaam zijn, dat als een afgrondelijke macht vanuit de diepte door het oppervlak van het bewustzijn heen breekt. Deze ’Ursprungsmacht’ die door de ‘unbedingte Erforderung’ wordt opgeroepen bevindt zich volgens Tillich op het grensvlak tussen God en mens, waarbij ‘God’ wordt opgevat een kracht die in de afgrond van het bestaan werkzaam is. God valt bij Tillich samen met de grond van het bestaan. Het is het gevaarlijke grensgebied van de menselijke geest waar de ontsporingen van het geweld en de vernietiging, maar ook genezing en de genade hun oorsprong vinden.
Vertwijfeling is de plotselinge gewaarwording dat de grond onder je voeten wegzakt. Waar je altijd op vertrouwd hebt, is er plotseling niet meer. Het leven dreigt dan opeens te ontaarden in een nachtmerrie van zinloosheid. Maar is dat ook echt vertwijfeling? Volgens Kierkegaard, door wie Tillich sterk beïnvloed werd, dient de vertwijfeling zich niet aan als een ‘leven in schijn’ opeens schipbreuk lijdt. Dan was de vertwijfeling er al eerder, zonder dat hij bewust werd ervaren.
Aan de vlucht in de schijn – of dat nu geld is, maatschappelijke status of een ander paradijs van illusie – gaat de ware vertwijfeling vooraf, dat wil zeggen: een basaal gevoel van twijfel over het leven zelf, een eindig leven dat leidt tot de dood en dat in wezen niet aanvaardt wordt. Het is een ervaring die niet zelden gepaard gaat met een plotselinge hang naar het absolute, een houding van alles of niets, de dood of de gladiolen.
Zo kan er zelfs een vorm van vertwijfeling zich aandienen die erin bestaat dat men elke wil tot leven is kwijtgeraakt en niettemin bevangen blijft door een diepe angst voor de dood. In dat niemandsland tussen leven en dood is er zelfs voor de wanhoop geen uitweg meer. Het is een vorm van zijnsverlatenheid die in de moderne tijd is ontstaan. De moderne mens is gedesoriënteerd geraakt door het almaar verschuiven van grenzen. Er zit een lek in het ‘ontologisch omhulsel’ dat van oudsher het bestaan heeft beschermd en behoed voor de uitbraak van een epidemische geestesziekte. Om dat lek in het geestelijk afweersysteem te dichten zou een nieuwe antropologie nodig zijn, waarnaar zowel psychiaters als theologen op zoek zouden moeten gaan.
Daarvoor pleitte Tillich in zijn boek De moed om te zijn. Zijn betoog klinkt 65 na dato wonderlijk genoeg opeens weer actueel.