Natur am Abend, stille StadtVerknackste Seele, Tränen rennenDas alles macht einen mächtig mattUnd ich tu’ einfach weiterflennen
Aldus zong Nina Hagen in 1979 in haar lied Naturträne. Het was een parodie op de poëtische taal van de Romantiek, het tijdvak in de cultuurgeschiedenis waarin het tragische beeld van de natuur met al haar ondergangsstemmingen werd gemunt. De sublieme en wrede natuur met zijn ravijnen, krijtrotsen, vloedgolven en lawines is in de tijd van de Romantiek ontstaan. Mensen gingen op bergtoppen staan of met het gelaat gekeerd naar een woeste zee om zichzelf zo te vereeuwigen.
Deze iconische beelden van de reiziger in de vrije natuur zouden in de moderne tijd het format gaan leveren voor menig stereotyp vakantiekiekje. Betekenissen veranderen met het voortschrijden van de cultuur. Zo klinkt het woord Naturträne opeens actueel in tijden van corona. De natuur huilt en de avondlucht kleurt rood. De ’tranen van de natuur’ krijgen nu hun oude, romantische betekenis terug.
Op een wonderlijke manier is het corona-virus verbonden met de gedragspatronen van de hedendaagse vakantieganger. De gelukkige omstandigheid, dat de corona-statistieken in Noord-Nederland relatief achterblijven bij de rest van het land, heeft alles te maken met de krokusvakantie die hier een week eerder begon. Toen was het nog relatief rustig in de ski-oorden, waardoor er relatief minder besmette mensen vanuit hun vakantie-bestemming naar Noord-Nederland terugkeerden. Toen ik dit gisteren las, dacht ik bij mezelf: het corona-virus is misschien wel een vakantievirus.
Zo’n dertig jaar geleden schreef ik onderstaand artikel, dat verscheen in het tijdschrift Monumenten. Het gaat over een virus dat zou rondwaren in de cultuur. In die tijd was het fenomeen ‘cultuurtoerisme’ in opkomst. Dat was er natuurlijk al lang, maar in cultuurnota’s en andere beleidsstukken ging dit begrip opeens ‘viraal’. Het leek mij dan ook aardig om deze rage te benoemen als een virus. Nu zou je dit niet zo makkelijk meer doen. Woorden als ‘virus’ en ‘viraal’ zijn op zichzelf besmet geraakt. Een besmetting in het kwadraat dus.
Soms kun je door een kleine wijziging aan te brengen een bestaande tekst updaten naar de actualiteit. Mijn verhaal van destijds begon met een anekdote over de zonneklep van Goethe. Ik stel voor om dat woord ‘zonneklep’ te veranderen in ‘mondkapje.’ Dat is – meer nog dan een zonneklep – het meest gangbare accessoire geworden van de hedendaagse (cultuur)toerist.
Voor de rest kan alles hetzelfde blijven.
***
Het vakantievirus in de cultuur
In de zomer van 1977 bracht de schrijver Oek de Jong een bezoek aan het sterfhuis van Goethe in Weimar. Later, in zijn dankrede bij de uitreiking van de Bordewijkprijs, deed hij uitvoerig verslag van deze cultuurtoeristische ervaring. Hoe kan het mooier: een schrijver, vermomd als toerist, bezoekt het sterfhuis van één van zijn grootste voorgangers. Wat Oek de Jong nog het meest frappeerde, was het mondkapje van Goethe. De gewijde omgeving, verstoord door zo’ n alledaags voorwerp, gaf de aanleiding tot een fraaie beschouwing over ’de gelijktijdigheid van de historische ruimte’. Er bestaat kennelijk een ruimte, waarin ons eigen bestaan zijn beklemming verliest, een ruimte, zo stelt Oek de Jong, die zich in feite in ons zelf bevindt.
Maar er is nog iets anders, dat hier onvermeld bleef. Het mondkapje van Goethe is niet zomaar een curiosum, maar in feite één van de vroegste parafernalia uit de geschiedenis van het cultuurtoerisme. Goethe was niet de eerste toerist die beroemde plaatsen bezocht uit de cultuurhistorie. Het bijzondere was wel, dat hij er op een bijna hedendaagse wijze verslag van deed. Zijn boek Italienische Reise laat zich na tweehonderd jaar nog steeds lezen als een zakelijk reisverslag met alle ingrediënten van een zorgvuldig geactualiseerde ANWB-gids. Tussen aanbevelingen voor eethuizen en waarschuwingen voor autochtone eigenaardigheden, vindt de lezer beschrijvingen van monumenten, beeldentuinen, schilderijenverzamelingen, het beklimmen van torens en het bezoek aan een opera.
Goethe geeft het allemaal weer in gewone woorden, alsof hij een reisgenoot toespreekt die naast hem zit. Maar in dit alledaagse vertoog klinkt ook iets door van een diep ontzag. Zo ziet hij de bouwkunst als een ‘een dode taal’ die hij wil bestuderen, om zodoende de ‘meerwaarde van een voor immer afgesloten levenswerkelijkheid van een voorbije tijd’ diep in zijn hart te vereren. Telkens opnieuw is het meest nabije tegelijk veraf, alsof de lezer een blik wordt gegund door een omgekeerde verrekijker. Hoe dan ook, bij Goethe sluipt voor het eerst een zekere verwarring binnen in het kijken naar kunst en architectuur. Hij kijkt met volle aandacht, maar zijn blik krijgt soms bijna iets van een voyeur. Het is de gewaarwording van iemand die geen volledig contact heeft met wat hij aanschouwt. Anders gezegd: het is de eerste blik een cultuurtoerist.
Als iemand het cultuurtoerisme heeft bedacht, dan moet het
Goethe zijn geweest. Geheel onbetwist is die uitvinding
overigens niet. In de periode rond 1800 zijn er meer schrijvende reizigers die er aanspraak op maken. Stendhal
bijvoorbeeld. Misschien was hij niet de uitvinder, maar toch
zeker het eerste slachtoffer van het cultuurtoerisme. Geveld
door de immense indruk, die kunstschatten van Florence op hem maakte, gaf hij zijn naam aan de eerste moderne
vakantieziekte: ‘het syndroom van Stendhal’. Ook de Engelsman
Thomas Cook gooit in dit opzicht hoge ogen. Al in 1841 riep
hij uit: ‘We must have railways ror the millions!‘ Hij was het in ieder geval die voor het eerst op grote schaal
gezelschapsreizen organiseerde naar allerlei verre culturele
bestemmingen. Op creatieve wijze bracht hij een verbinding
tot stand tussen ‘de gelijktijdigheid van de historische
ruimte’ en een groeiende uitdaging van de techniek: ‘de
gelijktijdigheid
van de geografische ruimte’
Wie er ook aan de wieg heeft gestaan, cultuurtoerisme is vandaag de dag niet meer weg te denken. Europa krijgt steeds meer het aanzien van een oude lappendekenen. Andersgezegd: een gigantisch ganzenbord vol culturele vakantiebestemmingen. De laatste anderhalve eeuw, die het Avondland achter zich heeft, laat een schoksgewijze ontwikkeling zien van heterogene, industriële maatschappijvormen naar steeds meer gelijkvormige post-industriele samenlevingen. De verwijdering die zich voltrok tussen enerzijds een op productie gerichte economie en anderzijds een cultuur gericht op vrije tijd leek allengs onoverbrugbaar te worden. In de laatste fase van die ontwikkeling ontstaat een explosie van vrije tijd. Juist dan vormt zich een bedrieglijke synthese. De verwijdering tussen productie en vrije tijd heft zich ogenschijnlijk op. Als de de produktie van koopwaar wordt overwoekerd door de produktie van informatie krijgt alle informatie – en met name die over kunst en cultuur – een verleidelijke glans. Zo ontstaan de contouren van een samenleving, die Chorherr ooit treffend heeft aangeduid als: ‘de vakantie-maatschappij’.
Als exponent van deze ontwikkeling is cultuurtoerisme uitgegroeid van een elitair genoegen van een enkele burger tot een belangrijk vermaak van de massa. Het fenomeen lijkt inmiddels door een ieder op zijn waarde te worden geschat. Door de overheid wordt het tegenwoordig om meerdere redenen gestimuleerd. Cultuurtoerisme snijdt immers pijlen uit al het hout: de nationale economie, de werkgelegenheid, het opkrikken van excentrische regio’s, het behoud van monumenten, de aandacht voor ons culturele erfgoed, de cultuurspreiding… Kortom: cultuurtoerisme moet, want het is goed.
Maar is dat wel zo? Uit het oogpunt van cultuur – wat dat verder ook moge zijn – zijn op zijn minst een paar vraagtekens te zetten. Op één belangrijke legitimatie, de bijdrage die het zou leveren aan het behoud van ons culturele erfgoed, lijkt weinig af te dingen.
Toch kan ook hier een kanttekening worden geplaatst. De monumentenzorg lijkt in toenemende mate - en in de toekomst misschien wel volledig – in een situatie van wederkerige afhankelijkheid te geraken met het nog steeds groeiende toerisme. Cultuurtoerisme lonkt baar commercie en omgekeerd. Met dit gegeven valt best te leven, als er maar verstandig mee wordt omgesprongen. Maar er is een tweede vraag die veel dieper grijpt. Hoe is het mogelijk dat onze cultuur – toch bij uitstek een domein van kwaliteit en waarden – een intrinsieke relatie is aangegaan met het meest nivellerende en epidemisch woekerende verschijnsel dat Europa heft voortgebracht: het toerisme?
De wordingsgeschiedenis van deze relatie is door velen onderzocht en kan ook met allerlei grootschalige omwikkelingen in verband worden gebracht. Zo is er een tendens die wel is aangeduid als ‘de musealisering van onze cultuur’ (Vaessen 1986). In toenemende mate lijken we ons tot objecten uit het verleden, maar ook uit onze alledaagse leefomgeving, te verhouden als ware het ‘museale objecten’. Alles krijgt zo zoetjes aan een esthetische glans. Dat is niet alleen een reactie op de kaalslag van de moderniteit. Het komt tevens voort uit ons onvermogen om de snelle veranderingen in de cultuur nog bij te benen. Dit uit zich onder meer in een groeiende behoefte aan het cliché. Het begrip ‘cliché’ wordt door Vaessen opgevat in een zeer ruime betekenis – eerder geijkt door Zuidervelt (1979) – namelijk: ‘een overwoekering van betekenis door functie’.
Als ergens de tirannie van het cliché dreigt toe te slaan, dan is het op het terrein van het cultuurtoerisme. Een ‘overwoekering van betekenis door functie’ kom je hier tegen in vele varianten. De informatievervuiling in reisgidsen en folders, die vaak vol staan met gortdroge jaartallen, irrelevante anekdotes, ste reotype beschrijvingen van land en volksaard en ongecensureerd vakjargon van schnabbe lende kunsthistorici, is nog tot daar aan toe. Erger is het debiliserende toontje van verstrooide malloten, waarmee cultuurtoeristische tips op TV tegenwoordig blijkbaar gepresenteerd moeten worden. Niemand doet meer normaal. De laatste trend is kennelijk dat een cultureel geïnteresseerde dagtoerist nog het best kan worden benaderd als een hip-hoppende oudere jongere met een verlopen OV-Jaarkaart.
Het toeristisch-industrieel complex zit verlegen om regionale attracties en exotische omgevingen. Deze hang naar regionaal exotisme manifesteert zich zowel in ruimte als in tijd. In kunstmatige façades in de polder of gereconstrueerde geheugenlocaties in cultuurhistorisch rijk bedeelde regio’s. Als het verleden niet bestaat, moet het alsnog worden uitgevonden. Middeleeuwse sagen worden opnieuw bedacht, fictieve klederdrachten op maat geknipt en genaaid. Er bestaat al een wereldfestival van traditionele sporten en spelen. Regionale folklore is overal terug van weggeweest. Het doorgeschoten individualisme heeft ongemerkt ruimte gecreëerd voor groepsidentiteiten uit de tijd toen alles nog goed was. Zonder een ‘ritueel format’ voelt de postmoderne mens zich kennelijk wezenloos en ontheemd.
Zo dreigt het gevaar van folklorisering, het scenario waarin de regio een door het toerisme gesponsorde enclave op seizoensbasis wordt. Vanuit die optiek wordt regionale cultuur al gauw hergedefinieerd in termen van imago- en mythevorming. Ze stelt zich dan kritiekloos in dienst van het bevorderen van alternatief consumentisme en de exploitatie van geconstrueerde saamhorigheidsgevoelen. Er wordt zelfs al gesproken over een ‘festival-inflatie’ en de ‘carnavalisering van de cultuur’. Friesland moet weerstand kunnen bieden tegen de verlokkingen van dit soort tendensen. Het zou zich wat al te gemakkelijk uit kunnen leveren aan de succesformules van de ‘heimwee-industrie’, die leunen op de iconen van de massacultuur.
De woekering zit niet alleen in het clichématige taalgebruik van de media, de excessieve groei van het toerisme of de toenemende aandacht voor cultuur. Het virus zit veel dieper, misschien zelfs in de chromosomen van de cultuur zelf. Het lijkt erop alsof uitingen van kunst en cultuur in toenemende mate een consumptief geaarde esthetische ervaring zelf constitueren. In de recente ontwikkelingen in de beeldende kunst komt dit wellicht nog het meest duidelijk voren. De explosieve groei van musea gaat gepaard met de verschijning van een nieuw soort kunst: ’toon-kunst’. Dat wil zeggen; ogenschijnlijk inwisselbare objecten voor steeds wisselende arrangementen. De maker van een tentoonstelling krijgt een charismatisch aureool, die de esthetische aura van het kunstwerk zelf naar de kroon steekt. De kunstenaar verschuilt zich niet zelden achter het meest cynische alibi dat men zich denken kan. Het proces van ‘het tonen’ – anders gezegd: het esthetisch presenteren van re-presentaties – zou de inhoud van zijn kunst juist bepalen. Kortom: de betekenis raakt zoek. Het getoonde wordt alom overwoekerd door de functie van het tonen.
De ruimte voor deze nieuwe ’toon-kunst’ beperkt zich niet tot de parketvloer van de museumzaal. Integendeel, de meest alledaagse, maar ook exotische plekken kunnen als locatie dienen: een fabriek. een huiskamer, een trein, een veilinghal, een historisch monument, een stadswal, een stad bij nacht, een dijk aan de zee. een park, een landschap… ‘Toon-kunst’ is onmiskenbaar een massaal spektakel aan het worden, dat heimelijk parasiteert op het toerisme. In groter verband maakt het deel uit van een nieuwe mega-cultuur.met zijn massatentoonstellingen, museale bouwdrang, nostalgie naar de opera, een wildgroei van festivals en andere megalomane cultuurspektakels.
Wat zal er gebeuren als in de nabije toekomst de lucratieve symbiose van cultuurtoerisme en de nieuwe van ’toon-kunst’ voor de overheid de belangrijkste legitimatie gaat vormen voor de ondersteuning van cultuur? De gevolgen laten zich raden. Er komt meer geld vrij voor ’toon-kunst’ en minder voor allerlei kwetsbare, experimentele, nog niet gesettelde kunstvormen. Tot op zekere hoogte is die trend al gaande. So what? Door de aantrekkingskracht. die de ’toon-kunst’ uitoefent op private geldmiddelen, zou een ’multliplier-effect’ kunnen ontstaan. Dat zegt de theorie, maar of dit effect ook daadwerkelijk de meer kwetsbare vormen van kunstproductie ten goede komt, heeft – naar mijn weten - nog niemand afdoende kunnen bewijzen. Je bent geneigd te zien wat zich als nieuw aandient, maar niet wat er verdwijnt.
Cultuurtoerisme moet, want het is goed. Het snijdt immers pijlen uit al het hout, ook al verraadt dat argument op zich ’een overwoekering van betekenis door functie’. Wat is er genoeglijker dan cultuur op vakantie? Een oude stad te zien in je vrije tijd? De constatering van een kwaal leidt voor je het weet tot een somber fatalisme of het apocalyptisch toontje van een Frans cultuurfilosoof. Op een vroege lentedag, zittend op een terras in Praag, las ik weer zo’n boek van één van die postmoderne doemdenkers. Met een glas Becherovka op tafel en een lome menigte schuifelend over het Staromestske Namesti, was Praag op zijn best. Het leven leek heel even volmaakt, terwijl Baudrillard beweerde: ‘Want het is waar dat Europa gebruind zal sterven met een glimlach en een door de vakantiezon gewarmde huid.’