Gisteren, bij de persconferentie van de regering, kon ik mijn gedachten er niet goed bij houden. Ik zette het geluid uit en probeerde te volgen wat de doventolk te melden had. Het volk werd bestraffend toegesproken over het massale bezoek aan strand en bos bij de eerste lentezon. Ik moest denken aan een gedicht van Gerard Reve:
Wat wil het volk?/ Niet veel goeds, dat is zeker./ Dus ga ik de straat op,/met mijn eigen vaandel/ Waarop geschreven staat:/ Vrijheid! Ziekte! Ouderdom!/Lang leve de dood!
En terwijl ik de doventolk haar onbegrijpelijke verhaal zag houden, dwaalden mijn gedachten andermaal af. Nu naar andere tijden. Ik droomde dat deze boze droom voorbij was. Dat de regering nog éénmaal een persconferentie zou houden. We hebben hem te pakken! Het corona-virus! We got him! Het Outbreak Management Team is opgeheven! Geen lock down meer! Niks verder opschalen! Afschalen nu! En onmiddelijk! Morgen is het feest voor alle landgenoten! De vlaggen kunnen uit!
Uit de donkere haven rezen de eerste vuurpijlen van het officiële feest. De stad begroette ze met een lange en doffe kreet. Cottard, Tarrou, de vrouw en de anderen die Rieux bemind had en verloren, allen, dood of schuldig, waren vergeten. De oude man had gelijk, de mensen bleven altijd hetzelfde. Maar daarin lag hun kracht en hun onschuld en daarin voelde Rieux, boven alle smart uit, zich één met hen. Te midden van de kreten, die steeds luider en langduriger werden en lange tijd terugkaatsten tegen de voet van het terras en terwijl de veelkleurige boeketten steeds vaker omhoog schoten in de lucht, besloot Rieux het verhaal te schrijven dat hier nu eindigt; om niet een diergenen te zijn die zwijgen, om te getuigen voor deze verpesten, om tenminste een herinnering te bewaren aan het onrecht en geweld dat hun was aangedaan en om eenvoudig te verklaren, wat men leert te midden van grote gesels: dat in de mens toch meer bewonderenswaardigs is dan verachtelijks.
Maar toch besefte hij dat deze kroniek niet die kon zijn van de uiteindelijke overwinning. Ze kon slechts getuigenis afleggen van wat verricht was en zonder twijfel nog verder verricht zou moeten worden, in weerwil van elke persoonlijke ellende, tegen de terreur en haar onvermoeibare wapens, door alle mannen die geen heiligen kunnen zijn, maar weigeren de gesels te aanvaarden en zich inspannen geneesheren te zijn.
Luisterend naar de vreugdekreten, die uit de stad opstegen, bedacht Rieux, dat deze blijdschap nog steeds bedreigd werd. Want hij wist, wat de menigte onbekend was en wat men kan leren uit boeken, dat de bacil van de pest nooit sterft of geheel verdwijnt, dat zij tientallen jaren kan blijven sluimeren in de meubels en het linnengoed, dat zij geduldig wacht in de kamers, de kelders, de koffers, de zakdoeken en paperassen en dat wellicht de dag zou komen waarop, tot onheil en lering der mensen, de pest haar ratten weer zou wekken en uitzenden om te sterven in een gelukkige stad.
(slot van De pest van Albert Camus)