De Britse kunstenaar David Hockney (82) steunt de wereld met een nieuw schilderij onder de titel ‘Do remember they can’t cancel the spring‘, ofwel ‘Onthoud dat ze de lente niet kunnen annuleren.’ Dat las ik gisteren in de krant. Mooi idee. Maar zal het inderdaad ook niet gaan gebeuren, dat cancelen van de lente? Het kabinet is momenteel tot alles in staat. Ik hoor het Grapperhaus al zeggen op een speciaal belegde persconferentie: “Het Outbreak Management Team heeft besloten tot een totale scale down van de lente. Deze maatregel heeft the highest priority. Het blad blijft in de knop. Voor vogels is het streng verboden om te fluiten, en wie zich daar niet aan houdt zal door het leger worden afgeschoten. Bang bang, you know!“
Ja, ja, we beleven wonderlijke tijden.
No kidding, zou Grapperhaus zeggen. Maar er is wel iets anders aan de hand. Het kunstwerk van David Hockney roept een basale vraag op. Kan kunst ons troosten in tijden van corona? Kunnen de musea de rol van de kerken overnemen? Als er geen verlossing meer is, is er dan de troost van de schoonheid misschien? Sinds de dood van God zijn we overgeleverd op de esthetisering van het wereldbeeld en lijkt alle hoop gevestigd op de kunst. Maar kunnen we het daarmee redden? Is kunst in staat om het lijden te overstijgen in een sublieme ervaring? Kan de ziel van een mens overleven in een kunstwerk? Kan het geloof in de kunst het christelijk geloof ook daadwerkelijk vervangen? Kan de kunst ons iets leren over de dood?
Dat zijn existentiële vragen die in de tijd van de Romantiek kwamen bovendrijven. Wie zich verdiept in de vraag of de kunst de religie kan vervangen stuit vroeg of laat op de figuur Friedrich Schiller. Kunst zou het enige ideaal zijn dat ons nog rest na de dood van God. Kunst geeft ons een goed gevoel, ook al weten we dat we de hoop op een hiernamaals moeten laten varen. In de volledige vrijheid van de kunst zou de mens – al spelend – een beter mens kunnen worden. ‘Durch die Schönheit wandert man zur Freiheit’, is een beroemde uitspraak van Schiller.
Dankzij de kunst zou het beslaan weer ‘heel’ kunnen worden. Geen moralistische kunst, maar pure vrijheid ook in de kunst. Zonder die vrijheid immers is de moraal niet mogelijk. Kant had de moraal een plicht genoemd, maar Schiller zag de moraal gloren als een soort bevalligheid, een gratie. Vooral in het spel van de kunst komt de vrijheid volledig tot zijn recht en zo zou uiteindelijk een betere wereld ontstaan. Schiller droomde zelfs van ‘een esthetische staat’, al realiseerde hij zich dat dit ideaal wellicht alleen in kleine kring gerealiseerd zou kunnen worden.
Zo biedt de kunst niet alleen een troost, maar ook een utopisch perspectief op de toekomst. Jaren geleden zag ik de televisieserie van Wim Kayzer Van de schoonheid en de troost. Een reeks van filosofen werden door Kayzer ondervraagd over dit thema, onder meer Martha Nussbaum, met wie velen in Nederland destijds voor het eerst kennis maakten. ‘Kunst als schoonheid en troost’ is een gedachte die we rechtstreeks geërfd hebben van de Romantiek. Zo bezien zou de kunst zelfs een doorstart kunnen zijn van de religie, maar dan met andere middelen.
Schiller had al vroeg afscheid genomen van de christelijke, monotheïstische God, die in zijn ogen vooral een Joodse God was geweest. Het was de God die Mozes had ontleend aan de Egyptenaren. Daar had de farao Echnaton God gelijkgesteld met de natuur, zoals vele eeuwen later ook Spinoza dat zou doen. Maar dit had in Egypte tot grote onrust geleid. Een dergelijk godsbeeld sloeg de fundamenten weg onder het Egyptische staatsbestel met zijn zonnekoningen.
Mozes kwam tot de ontdekking dat Egyptische priesters hun leer voor hem geheim hadden gehouden. Hij had die leer toen overgenomen en als politiek instrument voor zijn volk gebruikt. Hij wilde zijn volk immers uit de ballingschap in Egypte leiden. Mozes heeft toen een nieuwe God voor de Joden bedacht, een God waarin je moet geloven, en niet een God die je met het verstand kunt beredeneren. Het was een onpersoonlijke, boven-wereldse God die tegelijk toch iets persoonlijks had, want hij koos het Joodse volk als Zijn uitverkoren volk. Dat was de slimme streek van Mozes geweest, waardoor de monotheïstische God via de Joden uiteindelijk, via het christendom, in Europa de overhand had kunnen nemen.
Schiller nam daar afstand van, want deze monotheïstische God was uiteindelijk de oorzaak geweest van het doorgeslagen proces van rationalisering in de westerse cultuur, dat uiteindelijk had geleid tot een ‘ontgoddelijking’ van de natuur. Dat is een wonderlijke conclusie, want deze monotheïstische God was tegelijk ook een ‘geloofsgod’, een ‘mysteriegod’, en dat leidde ertoe dat juist ook veel romantici zich uiteindelijk bekeerden tot het katholicisme.
Katholicisme wàs Romantiek, daar hielp geen lieve moeder aan. Joseph von Eichendorff heeft de hele Romantiek al eens willen verklaren vanuit het dominante motief van het protestante heimwee naar het katholicisme. En zelfs Nietzsche had in een van zijn brieven aan Lou Salomé verzucht:
‘Als men alles doorlopen heeft, waar moet men dan heen? Als alle combinatiemogelijkheden uitgeput zouden zijn, wat zou er nog volgen? Waarom? Zou men niet opnieuw bij het geloof moeten beginnen? Misschien bij het katholieke geloof?’
Dat schreef H.G. Schenk in De geest van de Romantiek (1966). De mens wordt – onbekommerd door de zwakheid van zijn geloof – onbewust door de katholieke vorm gegrepen. Maar Schiller had geen heimwee naar het katholicisme. In diepste wezen verlangde hij terug naar het polytheïsme van de Grieken, naar die gouden tijd toen goden, natuur en mens nog nauw verbonden waren, in ieder geval dichter bij elkaar stonden. Kunst en poëzie zouden dat verbroken contact weer kunnen herstellen. Daarbij maakte Schiller onderscheid tussen ‘naïeve’ en ‘sentimentele’ kunst in een heel ander betekenis zoals wij die nu kennen. De Grieken hadden in feit naïeve poëzie en kunst gemaakt, omdat zij met hun creatieve talent anders stonden tegenover de natuur.
De ‘naïeve’ kunstenaar ervaart zijn eigen talent als een onlosmakelijk onderdeel van de natuur zelf. Zo bezien heeft deze naïeve vorm van creativiteit iets kinderlijks — zoals een kind dat speelt, wordt de naïeve kunstenaar geheel in beslag genomen door het object dat hem bezighoudt. Hij is zich niet bewust van zijn eigen subjectiviteit. Sterker nog, dat puur subjectieve lijkt volledig te zijn uitgeschakeld in het creatieve proces.
De naïeve kunstenaar is nog niet verdreven uit het paradijs van de onschuld. De romantische kunstenaar daarentegen kon die naïeve geestestoestand niet meer bereiken, want het paradijs zit voorgoed op slot. Maar hij kon zich wel een artistiek ideaalbeeld creëren en daarmee de verloren eenheid tussen de (goddelijke) natuur en de mens proberen te herstellen. In de schoonheid van de kunst herstelt zich ogenschijnlijk voor even de breuk die ons scheidt van het paradijs. Dat was het romantische ideaal van Schiller, dat voor menigeen nog altijd opgaat. Maar is dat niet te hoog gegrepen? Is dit niet bij uitstek de narcistische illusie van de Romantiek?
Kunst heeft geen antwoord op de dood, al zei Nietzsche dat we de kunst hebben uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven. Ook voor Schiller kwam de ontnuchtering, want ook de schoonheid moet sterven. Uiteindelijk realiseerde hij zich, dat de kunst niet bij machte is om de dood en het lijden te overstijgen. Kunst is hooguit in staat om de menselijke ellende een heel klein beetje in te tomen. Alleen de schoonheid en de troost, dat is wat de kunst ons te bieden heeft. Een schrale troost, dat wel.
Maar gelukkig, het is is waar. Ze kunnen de lente niet annuleren.
No way!