De allegorische impuls van de rouw
Freud was zich bewust dat hij niemand de schuld kon geven van de plotselinge dood van zijn geliefde dochter Sophie. De Spaanse griep had hem in een afgrond van verdriet gestort zonder uitzicht op verlossing, zelfs zonder metafysische gevoelens van toorn, verzet of beschuldigingen aan het. adres van een hogere macht die dit alles had toegelaten. Zo kent het rouwen na de dood van God een verdriet dat zich niet kan ledigen in de troost van de transcendentie. Het enige wat dan nog rest is de ruimte van het geheugen. Anderzijds is in een wereld zonder transcendentie het vermogen om te vergeten een moeilijke opgave geworden. Het lijkt of het verleden dan de plaats van de in de transcendentie heeft ingenomen.
Zoals een mens kan rouwen om een verloren geliefde, zo kan ook in veel breder verband een gevoel van verlies ontstaan dat een uitweg zoekt in de rouw. De cultuurperiode van de Barok is wel aangeduid als een tijd waarin een verlies van samenhang werd ervaren. Het was de periode waarin een rijkere architectuur ontstond dan voorheen. In de Barok diende een nieuwe drang tot versieren zich aan, met daarbij het vervagen van grenzen tussen ornament en bouwelement, tussen wand en plafond, tussen functie en verbeelding. Allerlei kunstvormen vermengden zich, schilderijen en beeldhouwwerken werden geïntegreerd en er ontstond alom een fascinatie voor ruimtelijke illusies en extreme vormen van dynamiek. De formele strengheid uit de voorgaande stijlperiode schoot door in een hang naar overvloed en exuberantie.
Evenals de Barok is het postmodernisme een periode, waarin en reactie ontstond op de formele strengheid van het nabije verleden. In die zin heeft het postmodernisme iets weg van de Barok, met zijn hang naar de allegorie, een theatrale apotheose, een zich spiegelend hemelgewelf en het melancholisch besef van verdwijnende vergezichten. Zo bezien was de Barok evenals het postmodernisme in diepste wezen een fase van rouw om een verdwenen samenhang.
In een artikel genaamd The allegorical impuls, toward a theory of postmodernism (1980) beweert de kunstcriticus Graig Owens, dat in de Barok het geheugen werd opgevoerd in een theatrale wijze van verbeelding, waarin alles zich met alles vermengt in een voortdurend proces van hybride verbindingen. Zo zou de allegorie cultuurhistorisch te duiden zijn als een creatief recyclingsproces, niet alleen tussen de verhalen die in de wereld in omloop zijn, maar ook tussen de meest uiteenlopende disciplines en technieken, kortom, tussen het verzoenbare en onverzoenbare, het heden en het verleden. Owens beweert dat kunstenaars, die de allegorie als stijlmiddel toepassen, in feite laten zien hoe objecten niet één, maar maar vele betekenissen kunnen hebben. Het verleden wordt telkens opnieuw in stukjes gehakt en vervolgens weer in elkaar gezet, waardoor een voortdurende, bijna caleidoscopische interactie ontstaat tussen heden en verleden.
Ook in het individuele rouwproces lijkt een dergelijk recyclingproces tussen heden en verleden zich voor te doen. Het verleden wordt telkens opnieuw vermalen in een andere setting. Er ontstaat een behoefte om herinneringen aan de verloren geliefde bij te zetten op het altaar van het geheugen, waarbij telkens weer een nieuw frame wordt gezocht om zo een ander uitzicht te verwerven op wat definitief verloren is gegaan. Door die overmatige arbeid van het geheugen kan de melancholie van de rouw onwillekeurig omslaan in een allegorische impuls, waarbij in het proces van de herinnering het teken zelf op drift lijkt te raken.
Zo kan de somberheid van het verdriet ogenschijnlijk in een oogwenk zich terugtrekken als in een plotselinge weeromslag. Vanuit een trage toestand van gelatenheid en passiviteit ontstaat dan een overvloed aan daadkracht en levensenergie. Wellicht is dit een omweg van het geheugen om te kunnen vergeten wat niet vergeten wil worden. Het is een gave om te kunnen vergeten, zei Nietzsche. En juist als men vergeten wil, vergeet men niet. En wat te doen als er überhaupt geen mogelijkheid meer is om te vergeten? Als het leven verstopt is geraakt door een overvloed aan herinneringen.
De film Last Tango in Paris (1972) van Bertolucci gaat over het onvermogen om te vergeten na de dood van God. Het verhaal is bekend. Een Amerikaan van middelbare leeftijd, gespeeld door Marlo Brando, is in Parijs en probeert daar de zelfmoord van zijn vrouw uit alle macht te vergeten. De beginscène is symbolisch voor de hele film. Brando probeert het kabaal van een voortrazende metro over een brug – Pont de Bir-Hakeim – te bezweren door zijn handen om de oren te slaan. Hij ontsteekt in woede als zijn schoonmoeder een priester bij de begrafenis wil. Zijn vrouw geloofde niet in God, en hijzelf ook niet. Er is geen Verlossing. Alleen de afschuwelijke herinnering aan de dood van zijn vrouw. Zo slaat een mens op hol. Hij levert zich over aan de jacht na de rouw.
Daarna ontmoet hij een jonge vrouw, een filmactrice, als zij beiden toevallig hetzelfde appartement willen huren. De film, waarin zij een rol heeft gekregen, gaat ook de terugkeer in het geheugen naar de tijd van de vroegste jeugd. Als de camera draait op de set, herinnert zij zich wie zij was als kind. Heden en verleden vloeien ineen, zoals de film dat doet met de werkelijkheid. Er ontstaat een relatie tussen de oudere man en de jonge vrouw, waarbij Marlon Brando zijn naam niet prijs wil geven en ook de naam van zijn geliefde beslist niet wil weten. Zo probeert hij niet alleen de buitenwereld, maar ook zijn eigen verleden te ontlopen. Een onmogelijkheid zoals blijkt. De fysieke relatie blijft aanvankelijk anoniem, maar lijdt uiteindelijk schipbreuk. Als de man naar haar terugkeert en zijn verleden dan wèl met haar wil delen, loopt het alsnog mis. De vrouw wil nu niet langer, voelt zich belaagd en vermoordt hem tenslotte in zijn hotelkamer.
De mooiste scène van de film is volgens mij niet de beroemde slotscène, als Marlon Brando, alvorens te sterven, eerst zijn kauwgum onder de balustrade van het balkon plakt, maar als hij tegenover zijn geliefde toch nog iets van zijn eigen verleden prijsgeeft. Met een pijnlijk gezicht vertelt hij dan enkele herinneringen uit zijn jeugd. Ogenschijnlijk triviale voorvallen, zonder enige samenhang. Het verleden wordt door hem niet verzacht in een verhaal, niet bijgezet in een geschiedenis, niet op een voetstuk geplaatst als een nieuwe God, maar in zijn meest rauwe gedaante opgediend. Als losse feiten, brokstukken van een uit elkaar gevallen wereld. De herinnering daaraan kan geen troost of verlossing meer bieden, laat staan dat zij de transcendentie ooit zou kunnen vervangen. Wat ons dagelijks leven het meest vertrouwd is, sterker nog, datgene waaruit ons leven is opgebouwd, ontglipt ons telkens weer als we het willen grijpen en begrijpen. Elk feit in de herinnering is een verzinsel.
We beleven een tijd, waarin niet alleen de geschiedenis, maar ook het persoonlijke verleden steeds belangrijker wordt. Het verleden wordt overschat. Sinds de komst van de psychologie is de mens zijn eigen identiteit gaan zoeken in zijn eigen verleden. Niet alleen het collectieve verleden als volk en natie, maar vooral ook het verleden als individu sinds de eerste kinderjaren. Op de divan van de psychiater zijn we onze herinneringen gaan opbiechten, schaamteloze herinneringen, hoe schaamtelozer hoe effectiever. ‘Het verleden is spraakzaam geworden’ zo schrijft Jan Hendrik van den Berg in zijn boek Metabletica, of leer der veranderingen (1956): ‘beter gezegd: het kletst, dit verleden, het kletst er maar wat op los. Van elk feit in het heden geeft het verleden een geschiedenis, een geschiedenis, die er nooit was, die klaarblijkelijk in alle snelheid gemaakt moest worden; het verleden knutselt geschiedenis, het dicht opzienbarende voorvallen en onuitwisbare belevingen.’
In dit boek formuleert Van den Berg een vlijmscherpe kritiek op de psychoanalyse van Freud. Aan het einde van de negentiende eeuw is het heden ten prooi gevallen aan een verklaringsdrift vanuit het verleden. Freud geloofde in feiten en kreeg daardoor verzinsels. Het verleden ging ‘dichten’, het werd een fabel die niet alleen alles kan verklaren, maar ook het heden leegzuigt. Als het heden radicaal onbewoonbaar is verklaard, met een verwijskaart naar het verleden, dan moet het verleden de taak overnemen die sinds mensenheugenis aan het heden is toebedeeld. Het verleden bood onderdak aan de ontwortelde moderne mens, omdat het leven in het heden te pijnlijk was geworden. Freuds psychoanalyse heeft het heden ten koste van alles gemeden. Dat was de crisis van de moderniteit, die tot eind jaren vijftig heeft voortgeduurd. Pas in de jaren zestig zou het heden plotseling terugkeren in de cultuur, om vervolgens – na zijn plotselinge en kortstondige verschijning – weer spoorslags te verdwijnen. Sinds het eind van de negentiende eeuw leven we nog altijd in het verleden uit angst voor het heden.
Sinds er geen God meer is, die voor de zin van het leven garant kan staan, moeten we het zoeken in begrippen als karakter, eigenheid en identiteit, en waar kun je ‘het eigene’ beter vinden dan in het verleden. Zo wordt de geschiedenis geruisloos gepromoveerd tot een nieuw soort transcendentie. In het verleden kun je niet alleen jezelf herkennen, maar ook troost vinden. Gemeenschap, nationaliteit, identiteit, het zijn de parafernalia van de geschiedenis. Het is de tirannie van het verleden die ons wegrukt uit het heden. De richting van het bestaan zou alles in het verleden zijn terug te vinden.
Het verleden heeft dus een therapeutische waarde. Het biedt telkens weer een reservoir van herinneringen en beelden, die een interactie kunnen aangaan met het heden, waardoor de allegorische gelaagdheid van de tijd zijn helende werking in het hier en nu kan uitoefenen. De geschiedenis kan genezen, misschien zelfs verlossen, nu God er niet meer is. In dat opzicht is de geschiedenis op zichzelf een voortdurend proces van desintegratie en integratie, afscheid, rouw en herinnering.
Sommigen menen zelfs dat de historische ervaring – wat dat verder ook moge zijn – iets weg heeft van de gewaarwording van een peilloze afgrond in de tijd. Zoals je naar een overweldigend natuurverschijnsel kunt kijken – een orkaan, een waterval of een lawine – zo kun je ook de geschiedenis ervaren. Als iets ontzagwekkends dat tegelijk een wonderlijk genoegen verschaft. Anders gezegd: de geschiedenis heeft de natuur vervangen in de ervaring van het sublieme. Nog even en de geschiedenis is God zelf geworden en we beleven het einde van de geschiedenis. Maar zoiets had Hegel al beweerd.