Geloof in het geloven
In zijn boek Der Untergang des Abendlandes (1918-1922) had Oswald Spengler beweerd dat de vooruitgang van de moderniteit een illusie was. De cultuur van het Avondland had na de Franse Revolutie zijn levenskracht verloren door ingrijpende veranderingen als het positivisme, de hoogmoed van de wetenschap, de parlementaire democratie, de ontsporing van techniek en kapitalisme, de massificatie van de mens, de verdwazing van de sport, de vervreemding van de metropolen en de verwording van het zedelijk leven. Dat alles leidde tot de ondergang van de oude Europese cultuur en dat gevoel werd in het interbellum steeds sterker. De mens liet zijn ziel benevelen door de geneugten van jazz en charleston en de verlokkingen van de bioscoop. De moderne kunst had zich afgekeerd van het goede het ware en het schone. De cultuur was faustisch aan het worden geworden en dat drukte zijn stempel op de menselijke natuur.
Maar de negentiende eeuw had niet alleen maar geestloze techniek en verdord rationalisme voortgebracht. Er waren ook tegenbewegingen geweest die eerder uitgingen van ‘een bezield verband der dingen’. Het mesmerisme had al rond 1800 onverklaarbare verbanden tussen lichaam en geest aan het licht gebracht. Maar de groeiende kloof tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap was het drama dat zich juist in de negentiende eeuw voltrok. Dat leidde overigens niet tot een verwerping van het bovennatuurlijke. Integendeel, het ontstaan van de psychoanalyse rond 1900 was schatplichtig aan de fascinatie voor de vroeg moderne vormen van religieuze extase en alles wat daarmee in het lichaam zelf gepaard kon gaan, maar met het onverklaarbare ‘aan gene zijde’.
Jung bijvoorbeeld nam het spiritisme aanvankelijk zeer serieus. Er werd rond 1900 heel wat gespeculeerd over het rijk van de geest dat het lichaam kan transformeren en dus ook genezen. De transformatie van het zelf door toedoen van het bovennatuurlijke, dat was iets wat men niet begreep, maar waar men wel belang aan hechtte. Er werden zelfs processen waargenomen waarin om onverklaarbare wijze het verderf van het dode lichaam kwam stil te liggen.
Jaren geleden zag ik een documentaire op National Geographic: Sleeping beauties; the incorruptibles. Het ging over het raadselachtige fenomeen dat de lijken van sommige heiligen niet vergaan. Ze zijn ooit ongeschonden opgegraven en in glazen sarcofagen in allerlei kerken in Europa uitgestald. Sommigen zijn al eeuwen oud, anderen van meer recente datum. De meeste beroemde is natuurlijk Bernadette Soubirous, wier lichaam ruim een eeuw na haar dood nog in goede staat verkeert. Haar lelieblanke gelaat is nog altijd in Nevers te bewonderen. Ze ligt daar als Sneeuwwitje die wacht om ooit door een prins te worden wakker gekust.
Decennialang hebben wetenschappers gezocht naar verklaringen. Zo is er natuurlijk de techniek van het balsemen, waar men in de negentiende eeuw zeer bedreven in raakte. Het bloed wordt dan uit het lijk weggepompt en vervangen door een balsemvloeistof die het hele lichaam conserveert. Het balsemen laat het spoor na van een incisie in de hals. Maar er zijn ook andere verklaringen mogelijk, zoals ‘natuurlijke mummificatie’ door uitzonderlijke klimatologische of geologische omstandigheden (zoals bij de mummies in in het Friese dorpje Wiuwert). Het lijk droogt dan op een natuurlijke wijze geheel uit en zal hooguit wat gaan verschrompelen. En derde verklaring is het fenomeen van ‘verzeping’. In dat geval zetten de natuurlijke lichaamsvetten zich spontaan om in een soort zeep en krijgt het lijk een ‘was-achtig’ aanzien.
Het lijk van Bernadette is veruit het meest spectaculair, omdat het geheel ongeschonden lijkt. Volgens de overlevering is hier niet sprake geweest van balsemen, wat haast niet voor te stellen is, maar er schijnen bewijzen voor te zijn. ‘Verzeping’ is dus de meest plausibele oorzaak, wat ook het ‘was-achtig’ karakter van het gezicht verklaart. Hoewel de documentaire over ‘de onvergankelijken’ op wetenschappelijk onderzoek was gebaseerd, bleef één vraag onbesproken. Hoe is het te verklaren dat het vaak de lijken van heiligen zijn die spontaan gaan verzepen?
Dat was ook niet te verklaren. Het was immers een wonder. Maar in dat wonder trad wel een fenomeen aan het licht dat alles te maken had met de rouw om het verdwijnen van de bovennatuur in de negentiende eeuw. Zoals op het microniveau van de menselijke psyche de teloorgang van de transcendentie de ‘post mortem fotografie’ voorbracht met het voor eeuwig bevroren gelaat van de geliefde, zo leek op het macroniveau van de tijdgeest een vergelijkbare rouw een ‘bovennatuurlijk natuurverschijnsel’ voort te brengen. De psychische energie van de rouw leek gestold te worden in de onmogelijke pose van stilstand zonder vergankelijkheid. In beide gevallen werd het object van de rouw dwangmatig geobjectiveerd, als was er sprake van een neurose.
En toch, de terugkeer van het verdrongene kan het geestelijk evenwicht ook herstellen. Toen ik in 2012 – als voorbereiding voor mijn boek Modernisme in Lourdes – met een tourincar een toeristische bedevaart naar Lourdes maakte, vertelde de reisleider van de touroperator mij dat hij meerdere malen mensen met zware psychisch klachten in de bus had gehad. Dit soort patiënten bleek tijdens het bezoek aan Lourdes opvallend rustig te worden, alsof de depressie – of andere vormen van somberheid of geestelijk ‘uit balans’ zijn – verdreven kon worden door door een bovennatuurlijk medicijn.
De transformatie van het zelf door toedoen van het bovennatuurlijke, dat was iets wat in de negentiende eeuw verwondering wekte, niet alleen bij grote publiek maar ook bij wetenschappers. Het doorgeschoten rationalisme had kennelijk een anomalie gecreëerd die de grondvesten van het positivistisch wereldbeeld deed wankelen. Sterker nog, het ontstaan van het fenomeen Lourdes was juist een reactie geweest op het overtrokken zelfvertrouwen van het negentiende-eeuwse positivisme en materialisme. ‘Ohne Phosphor keine Gedanken,’ zo luidde de mantra, maar haaks daarop stond het besef dat materie en geest meer onderlinge verbanden hadden dan het verstand kon vermoeden.
Patiënten konden zichzelf in de omgeving van bedevaartgangers omvormen tot een nieuwe identiteit, een nieuwe persoonlijkheid, een proces dat ingrijpende veranderingen zowel in de geest als in het lichaam teweeg kon brengen. Zelfs verlammingen konden op deze wijze worden doorbroken. Gezwellen konden verschrompelen. Een zieke veranderde plotseling van een passief object van medische aandacht in een lijdende, maar intens levende mens die verlossing zocht in de bovennatuur. Het lijden kreeg op deze wijze zelfs een positieve waarde.
Die troost van het bovennatuurlijke heeft de medische wetenschap nooit kunnen evenaren. Zoals de rouw zijn rust kon vinden in de gedachte aan een hiernamaals, zo kon men voor welke ziekte dan ook een geneesmiddel vinden in de bovennatuur. Zelfs het bidden kon – puur psychologisch gezien – een helend effect hebben of leek het afweersysteem te kunnen versterken tegen een aanval van bacteriën of kwalijke virussen.
Al in de negentiende eeuw vochten hygiënisten voor schone watervoorzieningen, maar de kerkelijke autoriteiten in Lourdes lapten dit aan hun laars. Door de pasteuriaanse revolutie aan het eind van de negentiende eeuw kregen de hygiënisten het gelijk aan hun kant in hun strijd tegen de microben, maar het Lourdeswater onttrok zich ogenschijnlijk aan alle wetten van medische wetenschap.
Het mag zo zijn dat dit vooral een kwestie van autosuggestie is geweest, de resultaten bleven alom verwondering wekken. De autosuggestie was overigens een fenomeen dat juist in de negentiende eeuw volop in de belangstelling kwam te staan. Genezen, zo ontdekte men, is vooral ook geloven dat genezing überhaupt mogelijk is, van welke aard dat geloof ook mag zijn. Het geloof in God mag dan bij menigeen verdwenen zijn, het geloof in het geloven is altijd blijven bestaan.
Hypnotiseurs openden in de negentiende eeuw overal hun genezingspraktijken, zo ook Hyppolyte Bernheim (1840-1919), die vasthield aan zijn credo: ‘suggestie doodt geen microben, neutraliseert geen tumoren, geneest de ronde maagzweer niet.’ Toch erkende Bernheim de kracht van het religieuze geloof, die hij ‘de sterkste van alle suggesties’ noemde: ‘Het geloof verplaatst bergen, het geloof verricht wonderen omdat het blind is, omdat het niet redeneert, omdat het de beheersing onderdrukt en zich onmiddellijk aan de verbeelding oplegt, zonder nuancerende bijgedachten.’
Belangrijk was ook dat iedere pelgrim in Lourdes het Maria-lied in zijn eigen taal en dialect kon zingen, want dat bevorderde de genezing, in casu: de autosuggestie. De bedevaartganger moest zich volledig overgeven en daarmee de volledige verwezenlijking van het ‘zelf’ zien te bereiken. In Lourdes kon dit paradoxaal genoeg alleen tot stand komen door een volledige zelfverloochening die mogelijk werd gemaakt door een verbeelde relatie net de Moeder van God. Kortom, het geloof genas en niet het water. Het Lourdeswater was slechts een katalysator in een psychisch proces van autosuggestie en geloofsexaltatie. Het was een psycho-fysiologisch mechanisme, meer wellicht dan autosuggestie alleen, maar in strikte zin geen bovennatuurlijk fenomeen, voor zover je in dit soort zaken überhaupt van ‘natuur’ of ‘bovennatuur’ kunt spreken.
Het merendeel van deze informatie ontleen ik aan het boek Lourdes, geschiedenis van en religieus fenomeen (1999). Daarin werpt Ruth Harris een nieuw licht op de wonderbaarlijke genezingen in Lourdes. Gebedsgenezing is geen relict uit het pre-wetenschappelijke tijdperk. Integendeel, het is een fenomeen dat de moderne geneeskunde voor een deel juist heeft voortgebracht. Een plotselinge religieuze emotie, die gepaard gaat met een diep geloof in God en een grote verbeeldingskracht kan niet alleen een staat van religieuze extase teweegbrengen, maar ook het plotselinge verdwijnen van allerlei hardnekkige vormen van hysterie of andere psychische storingen of ontsporingen. Het kan zelfs daadwerkelijke veranderingen in het lichaam teweeg brengen. Dat is een vaak veronachtzaamd hoofdstuk uit de geschiedenis van de medische wetenschap. Lourdes is niet alleen een religieus heiligdom met een genezende bron, die een heidense voorgeschiedenis kent, maar ook een collectief ervaren krachtbron van spirituele lichaamsbeleving.
Emile Zola had zijn kritische boek over Lourdes (1894) vooral gewezen op de achterlijke hysterie van de massa en de uitwassen van de autosuggestie, maar dat was volgens Harris niet het hele verhaal. Zij ziet in Lourdes een nieuwe historische mogelijkheid tot zelfontwikkeling van het individu en het verkrijgen van een eigen (katholieke) identiteit. Het medisch positivisme stuitte in Lourdes op haar uiterste grenzen. Eeuwenlang hadden de protestanten de draak gestoken met het bestaan wonderen.
Maar de katholieken emancipeerden overal in Europa, tegen de verdrukking in van ratio en het positivisme. Het was het verlangen naar een verloren gewaande betovering. De zuiverheid van de natuur werd gezien als een heilig tegengif tegen het materialisme van de moderne tijd. En naarmate de secularisering van de wereld verder om zich heen greep, werd de helende werking van de bovennatuur steeds meer verzelfstandigd tot een onaantastbare waarde om tenslotte te eindigen als een mythe.
De psychoanalyse is mede kunnen ontstaan uit een clash tussen positivisme en bovennatuur die in de negentiende eeuw zijn beslag heeft gekregen. Zo is ook de psychiatrie als wetenschap kunnen opbloeien uit een mix van ideeënconflicten en emotionele conflicten. Maar wat heeft dat allemaal opgeleverd? Nog altijd is de psychiatrie één grote rommelzolder als het gaat om de taxonomie van ziektebeelden. Er is nog steeds geen duidelijk verband geformuleerd tussen ‘het geestelijke’ en ‘het materiële’, tussen ‘pillen en therapie’. De geest is een black box waar je kennelijk – als het apparaat weigert – met een harde klap weer beweging in krijgt.
Zonder de hardnekkige mythe van een bovennatuurlijke genezing was Freud misschien niet eens op het idee gekomen, dat de genezing van de psyche van binnenuit moet komen, door een terugkeer van het verdrongene. De spirituele werking van de bovennatuur werd door hem opnieuw uitgevonden en voortaan gesitueerd in al datgene wat uit het bewustzijn verdreven wordt.
Als alles vergankelijk is geworden, zou alleen daar het onvergankelijke zich nog schuil kunnen houden. Wie weet heeft Freud dat gedacht, al was het maar onbewust. Maar de dood kent geen onvergankelijkheid. Het onbewuste is geen bovennatuur. En het verdriet om het verlies van zijn dochter werd er bij hem niet minder om.