‘Het is een groot verschil of ik mijn best doe om uit het licht naar het donker te gaan of vanuit het donker naar het licht. Of ik, als het heldere mij niet meer bevalt mij met een zekere schemering tracht te omgeven, dan wel of ik in de overtuiging dat het heldere op een diepe moeizaam onderzochte grond rust, er zorg voor draag ook van deze moeilijk onder woorden te brengen grond mee naar boven te nemen wat mogelijk is.’
Deze woorden van Goethe haalt Rudolf Otto aan in zijn boek Das Heilige (1917). Hoewel de hele santenkraam van het katholicisme voor mij verworden is tot een stoffige rommelzolder, lopen bij mij nog altijd de rillingen over de rug als ik op Paasmorgen het Halleluja van Händel hoor. Daarin ervaar ik misschien nog iets van ‘het heilige’. Eenzelfde gevoel van nietigheid en ontzag bekruipt mij als ik het bewijs probeer te volgen van de eerste onvolledigheidsstelling van Gödel. Rudolf Otto bevrijdde het religieuze gevoel uit de beklemming van obscurantisme en positivisme, twee kwalijke erfenissen van de negentiende eeuw, waarvan we in de ontheiligde wereld van deze tijd nog steeds niet zijn verlost.
Het is alweer jaren geleden dat ik het boek Het Heilige van Rudolf Otto las. Destijds, zo herinner ik mij, was ik behoorlijk onder de indruk. Het vaak ongrijpbare fenomeen van ‘het heilige’ duikt niet alleen op in de religie, maar ook in extreme vormen van geweld en de uiterste toestanden van de menselijke geest, die zich kunnen aandienen bij een psychose. Maar wat verstaan we dan onder het heilige? In onze seculiere tijd is dat een problematisch begrip geworden. Vandaar dat ik op deze Paasmorgen teruggrijp op de ideeën van Rudolf Otto over het heilige.
Voortbouwend op Schleiermacher, die in de 19de eeuw het gevoel terugbracht in de theologie, verzette Otto zich tegen de moderne rationalisering van het godsidee. Hij maakte een nieuw onderscheid tussen de begrippen ‘rationeel’ en ‘irrationeel’ – ‘licht en duister’ in de woorden van Goethe. Er is iets dat aan die tweedeling ontsnapt. Het mythische en het symbolische zijn volgens Otto niet tot rationele of irrationele gedachten te herleiden. Hij wilde het irrationele niet rationaliseren, maar vangen en vastleggen en vervolgens met ‘gezonde leerstellingen’ verdedigen tegen ‘het irrationalisme van de dwepende willekeur”.
Otto legde de nadruk op het religieuze gevoel. Dat gevoel kan variëren in kracht zoals ook bij het esthetische gevoel het geval is. Zonder religieus gevoel kun je niet over religieuze zaken spreken, net zo min als het onmogelijk is over kunst iets zinnigs te zeggen zonder een esthetische gewaarwording. Het religieus gevoel komt ook voort uit een talent dat is aangeboren. Met zo’n talent kun je in meerdere of mindere mate begaafd zijn. Ook daarin zouden de religieuze en de esthetische ervaring verwantschap hebben.
Bij alle religies, zo beweert Otto, geldt ‘het heilige’ als het meest oorspronkelijke. Het staat niet alleen voor de hoogste trap van het louter goede, maar ook voor iets dat totaal anders is en buiten alle categorieën valt. ‘Het heilige’ is geheimzinnig en suggereert een ijzingwekkend geheim. Het is ook verbonden met het demonische en het numineuze en uiteindelijk met het gevoel van nietigheid dat een mens kan overvallen als hij geconfronteerd wordt met iets dat ver boven hem uitstijgt.
In die zin lijkt het heilige op een klassieke esthetische categorie: het genotvolle afgrijzen van het sublieme, dat in de 18de eeuw opnieuw werd ontdekt. De ervaring van ‘het heilige’ vervult met majesteitelijkheid en deemoed. Met afgrijzen en fascinatie. Het is het ‘tremendum ac fascinosum’.
Otto zocht niet een irrationeel, maar een buiten-rationeel fundament voor de religieuze ervaring. Zo legde hij intrinsieke verbanden bloot tussen religie en kunst. Hij maakte religie los van de moraliteit en verbond haar opnieuw met een individuele ontvankelijkheid (Einfühlen). Daarmee ontketende hij een revolutie in de theologie die zich tevoren ook in de esthetica had voltrokken.
Hij wees op de religieuze gevoeligheid als een verdwijnend en bedreigd fenomeen. Hij was op zoek naar een nieuwe basis voor alle religies. Een fundament dat in een instinctieve en aangeboren oerdrang moet liggen en strijdig is met alle kerkelijke instituties.
In die zin ben ook ik nog altijd op zoek naar het heilige. Dat is een zoektocht die nooit voltooid mag worden. Er mag nooit een grond voor het heilige worden gevonden, want dan wordt juist de grond van het heilige ontkend, die zich – o schone paradox – schuilhoudt in de grondeloosheid.
Elke sprong naar het absolute, ‘het heilige’, de ‘heilige zonde’ of welke antinomie dan ook, is in wezen een ontkenning van de grondeloosheid van het bestaan. Voor die afgrond van grondeloosheid staat de westerse mens met al zijn technologie en beschaving nog altijd, ook al wil hij dat ook maar al te graag ontkennen, zoals ook in deze tijd van corona pijnlijk aan het licht treedt.
Die afgrond boezemt angst in en wordt met het verdwijnen van de religie steeds meer ontkend. Anderzijds zien velen religie als zodanig juist als de belangrijkste oorzaak van de epidemische uitbarstingen van geweld en terreur. Zij vergeten daarbij vaak onderscheid te maken tussen het hybride karakter, dat een gezonde religie heeft, en de hang naar het absolute, die de ongezonde geloofsbeleving gemeen heeft met het absoluut ontkennen van elke vorm van transcendentie.