Het christendom als rouwproces

Er ligt een wonderlijke overeenkomst tussen het rouwproces om het verlies van een geliefde en het ontstaan van het christendom. Na het overlijden van Christus was het voor de nabestaanden zaak een illusie van eeuwig leven te creëren. In wezen is dat de kern van het christendom. Hij is niet dood. Hij leeft onder ons, en wij zijn allen verbonden in Hem. Het christendom gaat in wezen over een verdubbeling van de tijd. Het tijdelijke valt samen met het eeuwige. Elke dag opnieuw wordt Hij gekruisigd. Maar elke dag opnieuw opent zich ook de poort naar het eeuwige.

Ik weet niet of het mij gegeven is om ooit nog een boek te publiceren over de rouw. Maar als mij dat zou lukken, dan zal het ook gaan over het christendom als rouwproces. Het moet een verhaal worden dat eenvoudiger en duidelijker is dan alles wat ik tot nog toe geschreven heb. De laatste weken lees ik veel over het ontstaan van het christendom in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Maar daarnaast verdiep ik mij wederom in het proces van snelle secularisatie dat zich in de decennia na de oorlog heeft voltrokken, dat wil zeggen: in de zeventig jaren dat ik op deze wereld ben.

In zekere zin vormen die twee processen elkaars spiegelbeeld. In beide gevallen gaat het over rouw. In het eerste geval over de dood van een mensgeworden God. In het tweede geval over het verdwijnen van transcendentie, van het bovennatuurlijke. Maar het resultaat is hetzelfde: een existentieel gevoel van gemis. Een afwezigheid die telkens weer de kop opsteekt, maar die zijn keerzijde heeft in een aanhoudend verlangen naar hereniging.

Met veel belangstelling lees ik momenteel The mysterie of the supernatural, een boek uit 1965 van de Franse theoloog Henri de Lubac. Daarin onderneemt hij een ongehoorde poging om een integraal gevoel voor het bovennatuurlijke te heroveren voor het moderne bewustzijn, waarin een onoverbrugbare kloof tussen natuur en bovennatuur a fact of life is geworden.

Lubac schetst een tweeledige ontwikkeling. Enerzijds werd bij de aanvang van de moderniteit het bovennatuurlijke door het christendom aanvankelijk krampachtig verdedigd, apart gezet, losgekoppeld van de natuur en zo gevrijwaard van alle wereldlijke smetten. Dit had echter tot gevolg dat de verwereldlijking ongestoord zijn gang kon gaan om zo uiteindelijk ook het christelijk geloof zelf aan te tasten.

Anderzijds kwamen er begin vorige eeuw nieuwe theologische visies naar voren over een immanente vorm van transcendentie. Dat wil zeggen: iets bovennatuurlijks dat zich in de mens zelf – en zelfs in de geschiedenis – schuil zou houden en zo middels een onstuitbare dialectiek uiteindelijk tot een totale verzoening van de mens met zichzelf zou leiden. Daardoor dreigt deze, in wezen humanistische visie, die claimt de ware erfgenaam van het christendom te zijn, ditzelfde christendom uiteindelijk voorgoed om zeep te helpen.

Hoe ontkom je aan deze spagaat? Hoe bewaar je de smalle middenweg tussen een theocentrisch en een anthropocentisch wereldbeeld? Hoe kun je in deze goddeloze tijd de kerngedachten van het christendom in stand houden? De gedachte dat God de mens schiep ten behoeve van God zelf. Dat de natuurlijke liefde voor schoonheid en het hogere, zijn bovennatuurlijke antwoord vindt in Gods genade. Dat de mens, die naar Gods beeld geschapen is, het vermogen heeft zich met een God te kunnen verzoenen die zich uit de wereld heeft teruggetrokken. Kortom, dat er een verzoening mogelijk is met de dood van een geliefde. Fecisti nos ad te, Deus. Gij hebt ons gemaakt voor u zelf.