Wisselingen van het getij

(Foto boven: Dolph Kessler)

Niets onder de hemel is zachter en toegeeflijker dan water, maar als water harde en onbuigzame dingen aanvalt kan geen daarvan het water weerstaan. Water prevaleert niet om wat het is, maar om wat het niet is. Niets is daarmee vergelijkbaar.

Deze woorden van Laozi kwam ik onlangs tegen tijdens een wandeling door de stad. Ze stonden te lezen op een poëziesteen die was ingemetseld in het plaveisel. Het was mooi weer geweest toen ik van huis ging, maar onderweg begon het te regenen, eerst zachtjes maar weldra harder en uiteindelijk viel het water met bakken uit de hemel. Het was al ver in het voorjaar en zo’n noodweer leek niet te sporen met de wisselingen van het seizoen. Nergens om mij heen was een schuilplaats. 

Mijn gedachten dwaalden af naar het ruige weer waardoor ik ooit was overvallen tijdens een wandeling langs het strand. De golven werden hoger en er kwamen ogenschijnlijk steeds meer op mij af. Opeens realiseerde ik mij dat ik mij voortbewoog langs de onbepaalde en steeds wisselende grens tussen land en zee. Als je daar loopt zie de amplitude van de getijden, maar naarmate de getijden langzaam verschuiven, verandert ook ook de amplitude dag na dag. Na een cyclus van een maand zal het de vloed zich weer aandienen op de grenslijn waar zij 28 dagen daarvoor ook al was. Zo heeft alles zijn eigen logica, niet alleen het water uit de hemel, maar ook het water uit de zee. Wat je ziet zijn de vluchtige wisselingen van het weer en het getij, maar niet de gestage wisselingen van de seizoenen en en de cyclus van de maan. 

Zo ongeveer moet het zijn met de depressie en rouw. De krachten waarmee de geest deze verschillende vormen van somberheid te boven komt, liggen niet in wat je ziet, maar in wat je niet ziet. Er zijn soms grotere golfbewegingen werkzaam dan die welke binnen het alledaagse blikveld zichtbaar worden. 

Een beeldhouwster, die jaren geleden haar dochter had verloren, vertelde me ooit het verhaal over het beeld dat ze enige tijd na het overlijden had gemaakt. Toen dat beeld af was, had ze het op het graf geplaatst. ‘Oké, je gaat met me mee,’ had ze toen gezegd, ‘maar voortaan sta je naast me, en niet meer vóór me.’ Dat moment zou je symbolisch kunnen noemen voor ‘het tweede afscheid in de rouw’. Het beeld staat voor de pijn van het gemis dat letterlijk een plaats wordt gegeven. Het hakken in de steen was een bezwering geweest van het intense verdriet dat de rouwende volledig in bezit dreigde te nemen. Dat verdriet werd uiteindelijk uitgedreven in steen.

Iedereen die ooit een rouwproces heeft moeten afronden – voorzover dat afronden überhaupt mogelijk is – zal iets herkennen in deze woorden. Ik ben geen beeldhouwer, dus toen ik ruim drie jaar geleden voor het begin van deze opgave kwam te staan, heb ik mij noodgedwongen moeten beperken tot het achter elkaar zetten van woorden. Schrijven, schrijven en nog eens schrijven. Maar woorden kun je niet wegzetten zoals je een steen kunt wegzetten op een graf. Woorden blijven komen en gaan als het wisselend getij.

In haar boek Een verlangen naar ontroostbaarheid (1993) schrijft Patricia de Martelaere bij de afloop van een normaal rouwproces de rouwende stilaan weer gaat investeren in nieuwe objecten: ‘Hij vindt opnieuw vreugde in het leven, hij begint weer te beminnen; de rouw eindigt dus in een soort ontrouw aan het verloren object: het was al met al toch niet Alles, toch niet het Enige, het eerste en het laatste, het was het al met al toch niet waard om eeuwig voor te treuren.’

Het beëindigen van de rouw wordt hier dus getypeerd als ontrouw aan de overleden geliefde. Het is een stelling die vaker opduikt in beschouwingen over de rouw. Het verdriet van de rouw kan ervaren worden als een verhoogde vorm van liefde. Het verdwijnen van het verdriet wordt dan opnieuw gezien als een afscheid, maar dan een afscheid waar je zelf de hand in hebt. Wie blijft rouwen blijft trouw aan de liefde.

Maar de stelling van De Martelaere kun je ook formuleren als een vraag. Hoe kun je de rouwverwerking voltooien zonder belast te worden door een gevoel van ontrouw? Of: is het uitblijven van dat gevoel een signaal dat de rouw inderdaad is voltooid? Of omgekeerd: is het aanhoudend belast worden door dit gevoel van mogelijke ontrouw niet eerder een symptoom van een vastgelopen rouwproces dat weldra zal overgaan in een depressie of een structureel gevoel van melancholie?

De Martelaere beweert dat hier juist het verschil ligt tussen de normale rouw en vastgelopen rouw die overgaat in een depressie of melancholie. De melancholicus is degene voor wie deze ervaring van ontrouw bij het ‘loslaten’ van het rouwobject’ – wat eigenlijk de normale gang van het leven is – volstrekt onaanvaardbaar is. Het herstellen van het verlies betekent dan een nog veel groter verlies dan het verloren object. Hij moet dan instemmen met de vervangbaarheid van het object waar hij in zijn verdere leven ook zonder kan.

‘Daarom,’ zo stelt De Martelaere, ‘is het voor de melancholicus ook geen troost te zeggen dat zijn verdriet wel weer voorbij zal gaan – want dat is voor hem nu juist het ergste van alles; de mogelijkheid van het voorbijgaan weegt op hem nog veel zwaarder dan het verdriet zelf. (….) Ontneem hem zijn lijden en hij heeft niets meer. Ontneem hem zijn pijn en hij kiest de dood.’

Zo bezien lijkt er bij de melancholici sprake te zijn van een gekoesterd lijden. Het verlangen naar ontroostbaarheid is een valkuil voor de rouwende. Als dat verlangen opduikt, zou de rouw over kunnen gaan in een depressie. Maar is dat wel zo? Het verlangen naar de pijn van het lijden wordt hier bijna per definitie gelijkgesteld aan een pathologisch verlangen.

De religieuze traditie leert ons dat dit geenszins het geval hoeft te zijn. Vooral in de mystiek kan de pijn, die met een gemis gepaard gaat, een positieve waarde hebben. Sterker nog, de mysticus verlangt naar de pijn van het gemis. Het lijden neemt bij hem de hele ziel in beslag en kan tegelijk een mateloos verlangen opwekken. Zo ligt de kracht van het verdriet niet in wat het is, maar in wat het niet is. In het diepste gemis kan zich wonderlijk genoeg ook een gewaarwording van troost en soms zelfs vervulling openbaren. 

Voor de mysticus is God – of beter gezegd de afwezigheid van God – het ultieme, transcendente rouwobject. De mysticus ‘ontledigt’ zijn verlangen van beelden en hoopt dat in de leegte die zo ontstaat de vereniging met God – als het Eeuwige Niets – mogelijk wordt. ‘God is leegte. Misschien wel het niets. De bevrijding van alle bestaan,’ heeft Gerard Reve ooit beweerd. Zo bezien wordt mystiek een vorm van kenosis, een ontlediging die uiteindelijk alleen in de dood zijn verlossing kan vinden. Maar tegelijk is de mystiek ook een ervaring van een absolute verlatenheid. Het leven is een omweg naar de dood en mystiek is de pijn van het gemis.

Per dolorem ad veritatem’, door pijn tot waarheid…, dat is wat de somberheid in al zijn vormen verbindt met de mystiek. Het is een bittere waarheid dat ons diepste verlangen samenvalt met de pijn van het gemis. Maar ook Freud had in zijn beschouwing Jenseits des Lustprinzips (1920) al ontdekt dat de hoogste vervulling van het levende wezen een toestand is van volkomen passiviteit waarbij het leven eigenlijk ophoudt te leven. Elk organisme streeft naar de vereniging met het anorganische. Ons driftleven is in feite een drang van het organische om een vroegere toestand te herstellen. Het laatste verlangen van elk leven vindt zijn ultieme vervulling in een vereniging met de dood. Of, in de woorden van Freud:

‘Wanneer wij als empirie, die geen uitzonderingen toelaat, mogen aannemen dat al het levende door innerlijke oorzaken sterft, naar het anorganische terugkeert, kunnen we slechts zeggen; het doel van al leven is de dood, en in het verleden teruggaand: het levenloze was er eerder dan het levende.

Wat in de redenering van Freud wordt teruggeworpen in de dode natuur, wordt door de mysticus omhoog geworpen in de bovennatuur. Beide bewegingen staan haaks op elkaar, maar zijn ook aan elkaar verwant omdat ze beide een beweging vormen die een uitweg zoekt voor de dood. De een doet het door terug te keren, maar de ander doet dat ook. De dode natuur en de bovennatuur zijn misschien wel het het object van hetzelfde verlangen dat niet alleen eigen is aan de lijdensmystiek maar ook aan het leven zelf.

Ergens tussen leven en dood moet een bron liggen van… tja van wat? De liefde misschien. De pijn van het gemis kent wellicht een diepere, nog onbekende logica. De geest is misschien onderhevig aan een wisseling van het getij die zich onttrekt aan ons kenvermogen.