De dag dat de paus in New York was

Schermafbeelding 2016-06-27 om 11.30.13

‘De laatste resten van een primitieve, voorwetenschappelijke 
visie, waarbij de natuurlijke werkelijkheid ontvankelijk werd geacht voor een beïnvloeding door allerlei krachten én machten vanuit een bovennatuurlijke werkelijkheid, zijn bezig te verdwijnen. Dit feit zal in de naaste toekomst grote gevolgen hebben 
voor, de wijze waarop het kerkelijke sacramentele handelen wordt geïnterpreteerd en beleefd. De zestiende-eeuwse Reformatie had 
reeds een belangrijke stoot in deze richting gegeven en daardoor 
een ernstige tegenstelling in, het leven geroepen tussen de katholieke en reformatorische sacramentspraktijk. Hoezeer officiële verklaringen en theologische beschouwingen de oude praktijk en terminologie ook in bescherming mogen 
nemen, het valt niet te ontkennen, dat ook binnen de rooms-· katholieke kerk in enkele jaren tijds een onverschilligheid aan 
de dag treedt voor bijzondere sacraments-devoties: die kort geleden voor onmogelijk zou zijn gehouden. De viering van de Eucharistie en de tegenwoordigheid van Christus worden meer en meer in Bijbelse zin opgevat. De typisch magisch-numineuse schroom en vrees voor cultische voorwerpen en in het bijzonder 
voor e tekens van Christus’ tegenwoordigheid, die uit veelvuldige kniebuigingen en allerlei gedragingen, al of niet van, scrupuleuze aard, bleek, is bezig plaats te maken voor normale eerbied.’

Zo vat W.H. van der Pol de veranderingen samen die midden jaren zestig opeens tot een diep gevoel van crisis hadden geleid. Met zijn boek Het einde van het conventionele christendom was hij begonnen op 4 oktober 1965. De dag waarop paus Paulus VI zich naar Amerika begaf om een vredesboodschap tot alle volkeren – zonder onderscheid van vriend en vijand – te richten tot de algemenen vergadering van de Verenigde Naties. Dat gebeuren werd destijds als een doorbraak gezien. Ik kan het me ook nog goed herinneren. De paus kwam uit zijn zwaarbewaakte veste van het Vaticaan en trok de wijde wereld in, als een gewoon mens onder de mensen. Zoiets was ongehoord. Er kwamen andere tijden. Het heilige was niet heilig meer en zelfs de paus werd een wereldburger in de wereld van Peter Stuyvesant.

Hoe had dit allemaal zo snel kunnen gebeuren? Van de Pol struikelt in zijn boek bijna over zijn eigen woorden. Telkens weer duidt hij op ‘diep-ingrijpende ontwikkelingen’ die zich in een ongelooflijk tempo hadden aangediend in de theologie, in de filosofie, in de wetenschap, maar ook natuurlijk in de wereld zelf, die steeds kleiner was geworden en waar iets geheel nieuws was ontstaan: ‘een wordende wereldcultuur’. Achteraf vraag je je af of niemand dit dan niet eerder had zien aankomen. Waarom werd nu opeens alles als een stroomversnelling ervaren. Alles leek te veranderen. Het was te veel, te snel en te heftig.  Van der Pol noemt het in één ademtocht als was er een dijk doorgebroken en het water van overal tegelijk naar binnen stroomde:

‘Tot deze verandering hebben enerzijds de fenomenologische,de existentialistische en de analytische filosofie, anderzijds de 
psychologie, de linguïstische analytische methode en de moderne 
wetenschap in het algemeen veel bijgedragen. De verandering 
bestaat hierin, dat het op de klassieke Griekse filosofie gebaseerde speculatieve denken, zelfs in zijn na-kantiaanse idealistische vormen, in diskrediet is geraakt.‘

Twee maanden na de dag dat de paus naar New York ging werd in Rome het Tweede Vaticaans Concilie afgesloten. Het slotdocument van dit concilie werd op 7 december 1965 met grote meerderheid vastgesteld. Gaudium et Spes zo luidde de titel: Vreugde en Hoop. Het was een zeer progressief document. Het waren ook vooral de progressieve theologen onder aanvoering van de Fransman Yves Congar die hiervoor een vurig pleidooi hadden gehouden. Congar was evenals Schillebeeckx een dominicaan en leerling van Franse dominicaan Marie-Dominique Chenu die geldt als de grondlegger van de zogeheten Nouvelle Theologie, waarvan de eerste fundamenten al in de jaren veertig werden gelegd. De dominicanen liepen in veel opzichten voorop in de theologische vernieuwing die in de jaren zestig zijn beslag kreeg.

De vorige paus Benedictus XVI was als kardinaal Ratzinger na het concilie lange tijd voorzitter van de Romeinse congregatie voor de geloofsleer en een van de top-theologen van de katholieke kerk. In die functie nam hij stelselmatig stelling tegen de opvatting dat de rooms-katholieke kerk met 
het aanvaarding van het concilie-document Gaudium et Spes ruim baan zou hebben willen geven aan de moderniteit in het algemeen en de hedendaagse wetenschap in het bijzonder.

Vaticanum II diende volgens hem achteraf bezien niet te worden opgevat als een kerkhistorische breuk, maar juist als een continuïteit met het verleden. Daarbij maakte Ratzinger vaak handig gebruik van argumenten die door postmoderne filosofen tegen de moderne wetenschapsfilosofie zijn ingebracht. Zo citeerde hij graag Paul Feyerabend om aan te tonen dat de kerkelijke veroordeling van Galileï destijds zo gek nog niet was, want uit rationeel oogpunt klopte de bewijsvoering van Galileï niet.

Met het verstrijken van de tijd komen de progressieve ideeën, die in het Tweede Vaticaanse naar voren kwamen, in een ander licht te staan. De theologisch vernieuwing van de jaren zestig zou op zichzelf een product bij uitstek zijn van de late moderniteit. De jaren zestig vormden een periode waarin het geloof in de maakbare samenleving hoogtij vierde. De geschiedenis was mensenwerk en de vooruitgang kende geen grenzen. Zo zou ook het idee zijn ontstaan dat zelfs de goddelijke openbaring maakbaar is, dat wil zeggen een product van mensen die als Gods volk op weg waren naar een steeds mooier wordende toekomst.

In zijn artikel De jaren zestig, aggiornamento als tegenbeweging, dat is opgenomen in de bundel Katholieken in de moderne tijd (1995) , heeft de theoloog Ad Willems, – tot 1986 hoogleraar was aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen – al gewezen op deze bedenkelijke kant van de theologische vernieuwingsdrang in de jaren zestig. Tussen de euforie van de vernieuwing had men vaak weinig oog voor wat hij aanduidt als  ‘de ontspoorde moderniteit’ zoals die na de oorlog in het denken van Adormo en Horkheimer aan het licht was gekomen. Dat was een fundamentele kritiek op de Verlichting die juist een van de belangrijkste drijfveren zou worden van de culturele revolutie van de jaren zestig.

Ook Hans Küng is in het eerste deel van zijn autobiografie niet onverdeeld gunstig in zijn oordeel over het conciliedocument Gaudium et Spes uit 1965, zij het om andere redenen. Die kritiek achteraf is volgens hem overigens nu makkelijker te formuleren dan in de vroege jaren zestig, toen men de negatieve kanten van de vooruitgang, ook in de maatschappij in 
het algemeen, nog niet zo duidelijk in het vizier had en de Kerk van Rome nog veel had in te 
halen.

Wij wilden terecht een tegenzet doen bij het kerkelijk cultuurpessimisme en het eigengereide moralisme van de voorbije eeuwen. Nee, de 
zwakte van de constitutie is hierin gelegen, dat zij bij thema’s zoals huwelijk en gezin – ongetwijfeld in het centrum van de belangstelling, ook 
van de brede publieke opinie – heel wijdlopig over algemene aspecten 
zoals heiligheid, liefde en vruchtbaarheid spreekt, maar over het beslissende punt, namelijk dat van het verantwoord ouderschap, concreet 
over geboorteregeling en anticonceptie, ten diepste tweeslachtig blijft.’

Dat mag dan zo zijn, Gaudium et Spes blijft – ook na 55 jaar – fascinerende lectuur. Elke progressieve politieke partij op christelijk grondslag zou grote gedeelten uit deze tekst zo kunnen overnemen in zijn partijprogramma, al was het maar in de paragraaf over asielbeleid. Een kort citaat uit Gaudium et Spes tot slot:

Tegelijk echter groeit het besef van de buitengewone waardigheid van de menselijke persoon, omdat deze alles te boven gaat en zijn rechten en plichten universeel zijn en onschendbaar. Daarom moet de mens de beschikking krijgen over alles, wat hij voor een echt menswaardig bestaan nodig heeft, zoals voedsel, kleding, huisvesting, het recht om in vrijheid zijn levensstaat te kiezen en om een gezin te stichten, het recht tot opvoeding, het recht op arbeid, goede naam, eerbied, passende informatie, het recht om te handelen volgens de juiste norm van zijn geweten, het recht op de bescherming van zijn privéleven en op een rechtmatige vrijheid, ook op godsdienstig gebied.’

Maar er is nog iets. 55 jaar na het Tweede Vaticaans Concilie dient de conclusie zich aan dat katholieke Kerk uiteindelijke weer teruggeschoven is op haar oude conservatieve grondvesten. Tegenwoordig wordt alom afstand genomen van modernistische interpretaties van de geloofsleer waarbij alles wat strijdig is met de natuurwetenschap terzijde wordt geschoven. Vanuit die optiek zou je alleen kunnen en geloven wat het verstand – in casu: de natuurwetenschap – voor mogelijk houdt en dat is niet de wederopstanding van een sterfelijk mens uit de dood.

Niet zelden wordt daarbij verwezen naar de Encycliek Fides et Ratio die in 1998 werd uitgebracht door paus Johannes Paulus II. Dat is een van de meest conservatieve theologische geschriften die het Vaticaan na Vaticanum II het licht heeft doen zien. Nu was de Poolse paus Wojtolla toch al geen licht op theologisch gebied. Hij werd ooit als promovendus afgewezen op het prestigieuze Gregoriana in Rome, wat hem een levenslange frustratie opleverde en bovendien een diep ressentiment ten aanzien van alle progressieve theologen die het vak beter verstonden dan hij.

Belangrijker is dat deze aartsconservatieve paus met de encycliek Fides et Ratio een van de belangrijkste verworvenheden van het Tweede Vaticaanse Concilie in één klap finaal de grond in heeft geboord. Door dit geschrift werd de klok in Rome weer vijftig jaar teruggezet in de tijd. In zijn boek Metamorfosen, Over religie en moderne tijd (2006) uit Erik Borgman, hoogleraar theologie van de religie aan de Universiteit van Tilburg, scherpe kritiek op Fides et Ratio, waarvan de conclusies haaks staan op een van de belangrijkste documenten van het Tweede Vaticaanse Concilie zoals die zijn neergelegd in ed Encycikek Gaudium et Spes. Zo beweert Borgman het volgende :

‘Dit betekent dat Fides et Ratio faalt waar Gaudium et Spes juist zo’n 
belangrijke stap vooruit betekende. De encycliek is doof en blind voor 
de erosie van de hiërarchie die onze tijd kenmerkt, en waarvoor goede 
redenen te geven zijn. Theologischer uitgedrukt: door de verscheidenheid van menselijke opvattingen irrelevant te verklaren blokkeert Fides 
et Ratio wat de encycliek zelf  ‘de eerste taak van de theologie’ noemt, 
namelijk het verstaan van de kenosis, de ontlediging van God in het leven en de dood van Jezus van Nazaret als Christus. Deze ontlediging impliceert een goddelijke overlevering aan en een goddelijke verbintenis met mensen in hun concrete historiciteit, met alles wat daar aan 
onzekerheid, eindigheid en zwakte bij hoort. Een theologie die dit serieus wil nemen – zoals de theologie die ik in dit boek ontwikkel – zoekt 
en vindt de waarheid te midden van en in een open confrontatie  met de verscheidenheid aan opvattingen van mensen. ‘

Er is maar één waarheid en die is aan het Vaticaan voor eeuwig in verzekerde bewaring gesteld. Het wonderlijke is dat de Encycliek Fides et Ratio – zoals Borgman fijntjes in een voetnoot opmerkt – zelfs niet eens de wiskundige en filosoof Pascal (1623-1662) zonder fouten kan citeren  Zo zou Pascal in zijn boek Pensées het volgende geschreven hebben: ‘Zoals Jezus Christus onder de mensen onherkend is gebleven, zo onderscheidt zijn waarheid zich uiterlijk niet van de algemene opinies. En zo blijft de eucharistie onder het gewone brood.’

Bij Pascal staat echter ‘la verité’ (de waarheid) en niet ‘sa verité’ (zijn waarheid).. Theologen hebben ook niets met wiskunde en als ze wiskundigen gaan citeren gaat het dus meteen fout. Bedenkelijk is dat dit foutieve citaat een cruciale rol speelt in de een rammelend theologisch betoog over het sacramentele karakter van de openbaring, waarin het geloof juist buiten het verstand wordt geplaatst. Je ziet niet, je begrijpt niet, maar het geloof bevestigt je voorbij de natuur. ‘

Dergelijke scherpslijperijen waren in de jaren zestig ver te zoeken. Alles was in beweging, zelfs de paus van Rome. Op de dag dat hij naar New York ging leek het even lente te worden.