Heimwee naar Calypso
Ik weet nu zeker dat ik slechts eens in mijn leven het zuivere geluk heb gekend: die zomerdagen toen ik als kind door de varens liep, rilde in mijn prille naaktheid en toen ik tegen het geruis der bomen en het geklater der beek verkondigde dat ‘Calypso ne pouvait se consoler du départ d ‘Ulysse’.
Denkend aan eenzaamheid is het telkens weer deze ene zin die bij mij komt bovendrijven. Het zijn de laatste woorden van een roman, dat wil zeggen een klein dun boekje genaamd Telamachus in het dorp van Marnix Gijsen. Wanneer de hoofdpersoon na een lang leven dat volkomen door zijn jeugd is bepaald en waarin hij niets nieuws meer heeft ontdekt zich tenslotte in zijn geboortedorp terugtrekt, komt een lang vergeten herinnering terug als een echo van eenzaamheid die naklinkt in die ene zin. Het boekje las ik toen ik zestien was op een vrije woensdagmiddag. De wereld lag aan mijn voeten. Met een eeuwigheid achter de horizon voor mij, maar ook achter mij als ik omkeek in de tijd.
Het was dat wankele moment tussen twee uitgestrektheden: kind zijn en adolescentie, een kortstondige vlaag van luciditeit, waarin ik voor het eerst besefte voorgoed de gave verloren te hebben om de dingen te zien zoals ze niet zijn, en me tegelijk gelukkig waande in het onvolwassen verlangen volwassen te zijn. Op dat kruispunt wist ik heel even precies wat het was, het woord dat haarscherp doorklonk in die laatste zin van een roman. Maar tegelijk ook een punt, een echo van iets wat er niet meer was, een boek dat je dichtslaat, een paar laatste woorden die je uit de ramen doen staren.
Bij het woord eenzaamheid denk ik aan het gevoelsleven van mijn puberteit, de wereld van ‘bonjour tristesse’, het gemaniëreerde gevoel in een omgeving van bordpapier, een emotie die uitdooft in woorden die met uiterste zorg zijn gerangschikt. Wie wil spreken over de eenzaamheid stuit onontkoombaar op de valsheid van de taal, de structurele leugen van het woord dat alleen bij machte is om vagelijk te benoemen wat de ervaring allang in een ver verleden achter zich liet. Het leven zelf is dan rouw geworden. Eenzaamheid is voor mij een conglomeraat van gevoelens dat voortdurend veranderde, aan een zekere mode onderhevig was en zich liet inkleuren door de tijdgeest.
Misschien is de oorspronkelijkheid van het gevoel – de gedachte dat elk emotie een individuele uitdrukking is van de meest individuele gemoedsaandoening – wel de grootste illusie die de mens zich zelf ooit heeft voorgehouden. Het is het oude verhaal van de zuivere bron, de oorsprong van elk gevoel en van de melancholie in het bijzonder, de mythe waar ook de kunst zijn bestaansgrond zoekt. Maar die bron bevat heel wat troebel water. Gevoelens zijn immers voor een groot deel fossiele belevingen, waarvan de codes vastliggen in het vertoog van alle dag, waarvan de etiquette bepaald wordt de doctrine van de poëzie, waarvan de structuur gesoldeerd ligt in het in het raster van de taal.
Elke opeenvolging van woorden is nooit meer dan een gestolde emotie, een verre echo van een oerbeleving waaruit in een ver verleden het meest eenzame woord ‘ik’ is ontstaan. Twee letters maar die wellicht als een entkristal ooit plotseling de taal hebben doen bevriezen, een paar rituele klanken die sindsdien als een kristallijne keten van tekens voortdurend wegsterven in het gedruis van een mond.
In dit licht bezien is de taal wellicht zelf één grote litanie van afwezigheid, een eeuwenlange monomane herhaling van dat ene oorspronkelijke woord: eenzaam. Het is een litanie die langzaam maar gestaag van gevoelstemperatuur verandert om zo weer terug te keren tot het andere uiterste van het affectieve spectrum. Want hoe je het ook wendt of keert, uiteindelijk kan zelfs op de diepste bodem van het isolement het geluk worden teruggevonden. O gelukzalige eenzaamheid. O eenzame gelukzaligheid.
Eenzaamheid blijkt als woord te komen bovendrijven als een leidend motief in mijn leven, een woord dat verscholen in de taal altijd al aanwezig was, maar nooit eerder zo manifest als nu tot uiting kwam als in deze dagen van corona. De omtrekkende beweging, het excuus van de aanleiding, het alibi van andermans woord – de poëzie – dat alles ligt nu achter mij.
Wat overblijft is de kern van de zaak, die maar in één woord te vatten is. Het woord eenzaam dat zich altijd herhaalt en zich toch nooit prijsgeeft, waar je eindeloos omheen kunt praten, zoals ik wellicht ook nu weer heb gedaan. Een woord ook dat nooit voor zichzelf spreekt, omdat het voor iedereen altijd iets anders betekent. Voor mij is het in ieder geval niet meer wat het ooit is geweest in een woord van een ander. Het is nu mijn eigen mantra geworden die telkens weer terugkeert in het heden:
‘Dat zuivere geluk toen ik als kind door de varens liep, rilde in mijn prille naaktheid en toen ik tegen het geruis van de bomen en het geklater der beek verkondigde dat: ‘Calypso ne pouvait se consoler du départ d’Ulysse.’